Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
carte orange tove
› 9 unite 9 alles
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
carte orange tove
, deel 1
9 unite 9 alles
Jaar 1 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Unite 9 le pain= het brood le riz= de rijst les pâtes vmv= de pasta la salade= de sla; de salade le poulet= de kip la viande= het vlees les légumes mmv= de groente les fruits mmv= het fruit, de vruchten le melon= de meloen la pomme= de appel la crêpe= de pannenkoek, het flensje le sel= het zout le poivre= de peper le sucre= de suiker la tomate= de tomaat le poivron= de paprika le concombre= de komkommer le jambon= de ham le fromage= de kaas l’eau v= het water la glace= het ijs, het ijsje le vin= de wijn le lait= de melk le beurre= de boter l'oeuf m= het ei le café= 1 de koffie 2 het café le verre= het glas la bouteille= de fles le goût= de smaak le cuisinier= de kok la tâche= de taak la recette= het recept originale= origineel la base= de basis aider= helpen quelques= enkele il faut dire= er moet gezegd worden il faut= je moet, men moet assez= tamelijk blanche= wit délicieux= heerlijk déguster= proeven le plat= het gerecht, de schotel la préparation = de bereiding l’ingrédient m= het ingrediënt ensuite= vervolgens la réflexion= het nadenken désigner= aanwijzen gagnante= winnend garni= gegarneerd vous voyez= jullie zien; u ziet bon appétit= smakelijk eten Wat zijn er voor afhaalmaaltijden?= Qu'est-ce qu'il y a comme plats à emporter? Is er geen frites?= Il n'y a pas de frites? Ik heb dorst.= J'ai soif. Ik neem iets te drinken.= Je prends quelque chose à boire. Ik neem een cola.= Je prends un coca. Twee cola, alstublieft.= Deux cocas, s'il vous plaît. Hoe laat gaat het restaurant open?= Le restaurant ouvre à quelle heure? We kunnen op het terras eten.= On peut manger à la terrasse. het weekend= le week-end zin hebben om= avoir envie de koken= faire la cuisine het gerecht= le plat meenemen= emporter de camping= le camping elk= chaque stinken= puer het restaurant= le restaurant sluiten= fermer de kip= le poulet de frites= les frites v het eerste jaar= la première année precies= exactement natuurlijk = bien sûr de dorst= la soif drinken= boire de cola= le coca de chips= les chips v het gaat open= il ouvre de mogelijkheid= la possibilité het terras= la terrasse slecht= mauvaise de afwas= la vaisselle jullie willen, u wilt= vous voulez een sandwich met ham= un sandwich au jambon het water= l'eau v het mineraalwater= l’eau v minérale het bier= la bière het plan= le projet de graad= le degré de wind= le vent de zon= le soleil zo= tellement een mooie dag= une belle journée het museum= le musée bezoeken= visiter vervelend= ennuyeux het ijsblokje= le glaçon ter plekke= sur place de plaats, de plek= la place de honger= la faim smakelijk eten= bon appétit verdorie= zut het regent= il pleut blijven= rester de uitverkoop= les soldes vmv we gaan er naartoe= on y va boodschappen doen= faire des courses de tomaat= la tomate de kilo= le kilo de meloen= le melon per stuk= la pièce anders nog iets?= et avec ça? de wintersport= les sports d'hiver de winter= l'hiver m de foto= la photo mooi= beau koud= froid de sneeuw= la neige niets bijzonders= rien de spécial naar de disco gaan= aller en boîte het brood= le pain de groente= les légumes m het vlees= la viande de melk = le lait de suiker = le sucre het zout = le sel de peper = le poivre het glas = le verre de fles = la bouteille Wat willen jullie drinken? = Qu'est-ce que vous voulez boire? Ik heb honger. = J'ai faim. Smakelijk eten. = Bon appétit. Hoeveel kosten ze? = Ils/elles coûtent combien? Dat is alles, dank u. = C'est tout, merci Het is mooi weer. = Il fait beau. Het is slecht weer. = Il fait mauvais. Het waait. = Il fait du vent. De zon schijnt. = Il fait du soleil. Het is warm. = Il fait chaud. Het is koud. = Il fait froid. Het mist. = Il fait du brouillard. Het regent. = Il pleut. Het sneeuwt. = Il neige.
Ingezonden op 16-04-2011 - 2207x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!