Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Fortuna

1234567891 alle woorden t/m 10C

Jaar 1 (Gymnasium)

dea = godin
filia = dochter
non = niet
mater, matrem = moeder
est = (hij, zij, het) is
dominus = heer; heerser
deus = god
soror, sororem = zuster
pater, patrem = vader
et = en; ook
uxor, uxorem = vrouw; echtgenote
filius = zoon
sed = maar
quoque = ook
regina = koningin
etiam = ook; zelfs
populus = volk
sedet = (hij, zij, het) zit
amat = (hij, zij, het) houdt van
in templo = in de tempel
nam = want
servat = (hij, zij, het) beschermt; bewaart; behoudt
timet = (hij, zij, het) vreest; is bang (voor)
in Italia = in Italië
saepe = vaak; dikwijls
habet = (hij, zij, het) heeft; houdt
bellum = oorlog
mittit = (hij, zij, het) zendt; stuurt
defendit = (hij, zij, het) verdedigt; beschermt
regnat = (hij, zij, het) heerst; regeert
ignis, ignem = vuur
vincit = (hij, zij, het) overwint
relinquit = (hij, zij, het) verlaat; laat achter
habitat = (hij, zij, het) (be)woont
curat = (hij, zij, het) zorgt voor; verzorgt
pervenit = (hij, zij, het) komt aan; bereikt
templum = tempel
urbs, urbem = stad
semper = altijd
amor, amorem = liefde
laetus, laeta, laetum = blij
vir, virum = man
in + acc. = naar; naar binnen
rex, regem = koning
necat = (hij) doodt
mors, mortem = de dood
pulcher, pulchra, pulchrum = mooi
regnum = heerschappij
bonus, bona, bonum = goed
frater, fratrem = broer
facit = (hij) maakt
nunc = nu
ducit = (hij) leidt; brengt
puella = meisje
malus, mala, malum = slecht
novus, nova, novum = nieuw
gloria = roem
apud + acc. = bij
lacrimat = (hij) huilt
silva = bos
magnus, magna, magnum = groot
cupit = (hij) verlangt (naar); begeert
valde (bijw.) = erg, zeer
ad + acc. = naar, bij, tot
obscurus, obscura, obscurum = donker, duister
fluvius = rivier
parvus, parva, parvum = klein
ambulat = (hij) wandelt
aqua = water
subito (bijw.) = plotseling
videt = (hij) ziet
clarus, clara, clarum = helder, beroemd
deinde = daarna, vervolgens
quis? = wie?
ubi? = waar?
miser, misera, miserum = ongelukkig
non iam = niet meer
solus, sola, solum = alleen; (als) enige
iratus, irata, iratum = boos
morbus = ziekte
timidus, timida, timidum = bang
verus, vera, verum = echt; waar
meus, mea, meum = mijn
causa = reden; oorzaak
cogitat = (hij) denkt (aan); overweegt
filii = zonen {nom.mv.}
sunt = (zij) zijn
cognoscit = (hij) leert kennen; verneemt
ergo = dus {bijw.}
amittere = verliezen {infinitivus}
periculum = gevaar
duo = twee; 2
bibere = drinken {infinitivus}
iacent = (zij) liggen
audit = (hij) hoort
vult = (hij) wil
fratres = broers {nom./acc. mv.}
venit = (hij) komt
tum = toen; dan {bijw.}
enim = want; namelijk; immers
vester, vestra, vestrum = (van) jullie
invenit = (hij) vindt
tempus = tijd {nom./acc. onz.}
portat = (hij) draagt
vivunt = (zij) leven
cognoscere = leren kennen; vernemen {infinitivus}
dicit = (hij) zegt
tristis, triste = droevig; bedroefd
fortis, forte = dapper; sterk
crudelis, crudele = wreed
incolumis, incolume = ongedeerd
salutant = (zij) begroeten (als); zij begroeten als
eius = van hem, zijn, (van) haar, van het, zijn, ervan
consilium = plan; besluit
faciunt = (zij) maken; (zij) doen
gaudent = (zij) zijn blij
capiunt = (zij) pakken; (zij) nemen
circa + acc. = rondom; om...heen
altus, alta, altum = hoog; diep
habitare = (be)wonen {infinitivus}
volunt = (zij) willen
omnis, omne = geheel; ieder; elk
omnes = alle(n); alle; allen {nom./acc. mv}
amicus, mv. amici = vriend
terret = (hij) maakt bang; (hij) verschrikt
ita = zo
esse = (te) zijn {infinitivus}
nondum = nog niet
super +acc. = boven(op); over
sic = zo
incipiunt = (zij) beginnen
nomen = naam {nom./acc. onz.}
ubi = waar?; waar
immortalis, immortale = onsterfelijk
locus = plaats
gens, gentem = volk
terribilis, terribile = verschrikkelijk
autem = maar'; echter
itaque = daarom
contentus, contenta, contentum = tevreden
quia = omdat
femina = vrouw
dant = (zij) geven
parat = (hij) bereidt voor; (hij) maakt gereed
domus = huis
conveniunt = (zij) komen samen
parentes = ouders {nom.acc. mv.}
finis, finem = einde
multus, multa, multum = veel
invitat = (hij) nodigt uit
iam = al; reeds
Romanus = Romein; Romeins {met HOOFDLETTERS!!!}
iuvenis, iuvenem = jongeman
rapiunt = (zij) grijpen; (zij) roven
homo, hominem = mens; man
per + ac. = door...heen; gedurende; door (middel van)
postea = daarna; later {bijw.}
rogat = (hij) vraagt
perdit = (hij) richt te gronde; (hij) verliest
post + acc. = na
talis, tale = zo'n; zodanig(e); zulk(e)
atque = en
donum = geschenk
miles, militem = soldaat
dux, ducem = aanvoerder
extra + acc. = buiten
donat = (hij) geeft
sperat = (hij) hoopt
iaciunt = (zij) gooien
expugnat = (hij) verovert
aurum = goud
clades, cladem = nederlaag
inter + acc. = tussen
pars, partem = deel
prope = bijna; dichtbij
lacrima = traan
vulnerant = (zij) verwonden
pax, pacem = vrede
finit = (hij) beëindigt {met trema!}
accipiunt = (zij) nemen aan; ontvangen; (zij) verkrijgen; (zij) vernemen
facere = (te) maken; (te) doen {infinitivus}
verbum = woord
pugnare = vechten {infinitivus}
orant = (zij) smeken
agricola = boer
gero (gerere) = dragen; (oorlog)voeren; voeren
malum = ramp
quid? = wat?
primus, prima, primum = eerste
pario (parere) = voortbrengen
debeo (debere) = moeten
praeterea = bovendien
vos = jullie {nom./acc.}
pugna = gevecht
ante + acc. = voor
nos = wij; ons {nom./acc.}
statim = meteen
iterum = weer; opnieuw
clamo (clamare) = roepen
ecce! = kijk!
denique = tenslotte
rideo (ridere) = lachen
opprimo (opprimere) = neerdrukken; overweldigen; overvallen
occido (occidere) = doden
at = maar
ego = ik
respondeo (respondere) = antwoorden
tu = jij
eum (acc.) = hem
maneo (manere) = wachten (op); blijven
fugio (fugere) = vluchten
-ne = ? {leidt een vraagzin in; niet vertalen}
te (acc.) = je; jou
interficio (interficere) = doden
secundus, secunda, secundum = tweede; 2e
mortuus, mortua, mortuum = dood; gestorven
curro (currere) = rennen
amitto (amittere) = verliezen
ergo = dus
gaudeo (gaudere) = blij zijn
iaceo (iacere) = liggen
iacio (iacere) = gooien
invenio (invenire) = vinden
habito (habitare) = (be)wonen
omnis, omne = geheel; ieder; elke; alle(n); allen
incolumis = ongedeerd
olim (bijw.) = ooit; eens; vroeger
laudo (laudare) = prijzen
excito (excitare) = (op)wekken; opjagen; opwekken
hostis, hostem = vijand
antea (bijw.) = vroeger
puer, puerum = jongen
nobilis, nobile = aanzienlijk; van hoge afkomst
erat (imperf.) = (hij) was
soleo (solere) = de gewoonte hebben; gewoonlijk doen
dormio (dormire) = slapen
postquam = nadat
intro (intrare) = binnengaan
ibi = daar
territus, territa, territum = verschrikt
clamor, clamorem = geschreeuw; lawaai
propero (properare) = zich haasten
caput (onz.) = hoofd
intellego, intellexi (intellegere) = begrijpen
video, vidi (videre) = zien
flamna = vlam
noster, nostra, nostrum = onze; (van) ons
servus = slaaf
totus, tota, totum = (ge)hele
appareo, apparui (apparere) = verschijnen
convoco (convocare) = bijeenroepen
eos (acc.mnl.mv.) = hen; deze(n); die
cum = toen, wanneer
veto, vetui (vetare) = verbieden
cur = waarom
inquit = zegt (hij); zei (hij)
maximus, maxima, maximum = grootste; zeer groot
insignis, insigne = opvallend; bijzonder; bekend
dico, dixi (dicere) = zeggen
ut = (zo)als
ipse, ipsa, ipsum = zelf
ardeo, arsi (ardere) = branden, in brand staan
posco, poposci (poscere) = eisen; vragen
fero, tuli (ferre) = dragen; brengen; verdragen
mulier, mulierem = vrouw; echtgenote
liber, mv. libri = boek
pretium = prijs
rursus = weer; terug
puto (putare) = menen; vinden; beschouwen als
quaero, quasivi (quaerere) = zoeken; vragen
nimius, nimia, nimium = te veel; te groot
venio, veni (venire) = komen
tandem = tenslotte; (uit)eindelijk
rideo, risi (ridere) = lachen
divinus, divina, divinum = goddelijk
pono, posui (ponere) = plaatsen; neerleggen
impono, imposui (imponere) = plaatsen op; leggen op
idem = dezelfde; hetzelfde
reliquus, reliqua, reliquum = overig
tres = drie; 3
emo, emi (emere) = kopen
magis (bijw.) = meer
alius, alia, aliud = ander
paratus, parata, paratum = voorbereid; gereed; bereid
incendo, incendi (incendere) = in brand steken
eam (acc.vrl.ev.) = haar; deze; die
nusquam = nergens
peto, peti(v)i (petere) = vragen; streven naar
dico = dixi {GEEF HET PERFECTUM}
intellego = intellexi {GEEF HET PERFECTUM}
curro = cucurri {GEEF HET PERFECTUM}
video = vidi {GEEF HET PERFECTUM}
venio = veni {GEEF HET PERFECTUM}
capio = cepi {GEEF HET PERFECTUM}
posco = poposci {GEEF HET PERFECTUM}
rideo = risi {GEEF HET PERFECTUM}
convenio = conveni {GEEF HET PERFECTUM}
emo = emi {GEEF HET PERFECTUM}
pono = posui {GEEF HET PERFECTUM}
veto = vetui {GEEF HET PERFECTUM}
impono = imposui {GEEF HET PERFECTUM}
amitto = amisi {GEEF HET PERFECTUM}
appareo = apparui {GEEF HET PERFECTUM}
ardeo = arsi {GEEF HET PERFECTUM}
cognosco = cognovi {GEEF HET PERFECTUM}
peto = petivi; petii; peti(v)i {GEEF HET PERFECTUM}
fero = tuli {GEEF HET PERFECTUM}
incendo = incendi {GEEF HET PERFECTUM}
quaero = quaesivi {GEEF HET PERFECTUM}
exclamo (exclamare) = uitroepen; uitschreeuwen
alter, altera, alterum = de één; de ander {van twee}
consul, consulis = consul {hoogste ambtenaar in Rome}
unus, una, unum = één; een; 1
corpus, corporis (onz.) = lichaam
fugio, fugi (fugere) = vluchten
spes, acc. spem = hoop; verwachting
ubique = overal
salus, salutis (vrl.) = redding; behoud; gezondhoud
impetus = aanval
murus = muur
pons, pontis (mnl.) = brug
custodio (custodire) = bewaken; passen op
erant = zij waren
arma, armorum (onz.mv.) = wapens
fortuna = lot; geluk; ongeluk
dies, acc. diem (mnl./vrl.) = dag
nox, noctis (vrl.) = nacht
sto, steti (stare) = staan
mons, montis (mnl.) = berg
fuit = (hij) is geweest; (hij) was (perf. van esse)
fuerunt = (zij) zijn geweest; (zij) waren (perf. van esse)
coepi (perf.) = beginnen
singuli (mv.) = één voor één
statua = standbeeld
comprehendo, comprehendi (comprehendere) = vastpakken
-que = en {staat altijd direct achter het woord}
consisto, sonstiti (consistere) = gaan staan; blijven staan
timor, timoris (mnl.) = angst
relinquo, reliqui (relinquere) = verlaten; achterlaten
erit = (hij) zal zijn
cupidus, cupida, cupidum + gen. = begerig naar
acer, acris = scherp; fel; hevig
adiuvo, adiuvi (adiuvare) = helpen
necesse est = het is noodzakelijk
liberta, libertatis (vrl.) = vrijheid
simul = tegelijkertijd
eorum (gen.mnl./onz) = van hen; hun; ervan
plenus, plena, plenum + gen. = vol van
virtus, virtutis (vrl.) = deugd; goede eigenschap; moed
interea = ondertussen
armatus, armata, armatum = gewapend
possum, potui (posse) = kunnen
obsideo, obsedi (obsidere) = bezetten; belegeren
civis, civis = burger
ignarus, ignara, ignarum + gen. = onkundig van; ontwetend; onbekend met
turba = menigte
do, dedi (dare) = geven
minus (bijw.) = minder
castra, catrorum (onz.mv.) = legerkamp
ideo = daarom
in castris = in het legerkamp
adsum ,adfui (adesse) = aanwezig zijn; helpen
via = weg
ut = (zo)als; zodra (als)
effugio, effugi (effugere) = ontvluchten, ontkomen
voco (vocare) = roepen; noemen
sedeo, sedi (sedere) = zitten
erro (errare) = rondzwerven; dwalen; zich vergissen
quam = dan {na vergrotende trap}
caedes, caedis (vrl.) = moord; slachting
volo, volui (velle) = willen
mitto, misi (mittere) = sturen; zenden
iubeo, iussi (iubere) = bevelen
addo, addidi (addere) = toevoegen
nihil = niets
nec = en niet; ook niet
longus, longa, longum = lang
id = het; dit
ordo, ordinis (mnl.) = rij
manus (vrl.) = hand
caveo, cavi (cavere) + acc. = op zijn hoede zijn voor; oppassen voor
dolor, doloris (mnl.) = pijn; verdriet
dimitto, dimisi (dimittere) = wegsturen; laten gaan
moveo, movi (movere) = bewegen; verplaatsen; indruk maken op; ontroeren
Romam = naar Rome {bij werkwoorden van 'gaan'}
beneficium = weldaad
insidiae = hinderlaag
tuus, tua, tuum = jouw
moneo, monui (monere) = waarschuwen
dexter, dextra, dextrum = rechts; rechter-
paulo post = korte tijd later
me (acc.) = mij
eligo, elegi (eligere) = uitkiezen
libero (liberare) = bevrijden
nuntius = bode; bericht
constituo, constitui (constituere) = stellen; plaatsen; vaststellen; besluiten
duco, duxi (ducere) = leiden; brengen
ripa = oever
rumpo, rupi (rumpere) = breken, verbreken
eas (acc.vrl.mv.) = hen; deze; die
telum = werptuig; mv. wapens
non solum ... sed etiam = niet alleen ... maar ook
fuga = vlucht; verbanning
tamen = toch
flumen, fluminis (onz.) = rivier
foedus, foederis (onz.) = verdrag; verbond
remitto, remisi (remittere) = terugsturen; loslaten
iniuria = onrecht
educo, eduxi (educere) = naar buiten leiden; wegleiden
promitto, promisi (promittere) = beloven
maxime (bijw.) = het meest; vooral
reddo, reddidi (reddere) = teruggeven
custos, custodis (mnl.) = bewaker

Ingezonden op 23-06-2011 - 2331x bekeken.
Waardering 8 (aantal stemmen: 7)

voting system
1
2
3
4
5

ik hoop dat er geen fouten inzitten!
heb de meeste er al uitgehaald

speciaal voor leerlingen van het SGB die morgen een repetitie hebben

bij: GEEF HET PERFECTUM hoef je geen vertaling in te vullen

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Fortuna

1234567891 alle woorden t/m 10C