Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
futé_test100
› 1 herhaling woordenschat lagere school
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
futé_test100
, deel 1
1 herhaling woordenschat lagere school
Jaar 1 (aso)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
aux = aan de (mv) au = aan de à = aan mettre = aandoen porter = aanhebben arriver = aankomen mettre = aantrekken derrière = achter huit = acht huitième = achtste dix-huitième = achttiende dix-huit = achttien descendre de = afdalen tourner = afdraaien l'Afrique = Afrika d'accord = akkoord déjà = al seulement = alleen maar seul, seule = alleen ça va = alles ok tout = alles tout, toute, tous, toutes = alle si = als voici = alstublieft (geven) s'il vous plaît = alstublieft (vragen) toujours = altijd autre, autre = ander avoir peur = angst hebben répondez! = antwoord! répondre à = antwoorden (aan) une pharmacie = apotheek un appartement = appartement avril = april un bras, des bras = arm (lichaamsdeel) pauvre, pauvre = arm (niet rijk) août = augustus des bagages = bagage avoir peur = bang zijn finir = beëindigen commençer = beginnen comprendre = begrijpen regarder = bekijken La Belgique = België belge, belge = Belgisch sonner = bellen payer = betalen meilleur, meilleure = beter garder = bewaken occupé, occupée = bezet visiter = bezoeken chez = bij garder = bijhouden entrer(dans) = binnenkomen bleu, bleue = blauw rester = blijven au-dessus de = boven brûler = branden large, large = breed casser = breken apporter = brengen brun, brune = bruin dehors = buiten sortir de = buitengaan voilà = daar is voilà = daar zijn là = daar puis = daarna bonjour = dag alors; puis = dan merci = dank je ce, cet, cette = dat la terre = de aarde le beurre = de boter le chocolat = de chocolade les = de(mv) décembre = december participer = deelnemen le, la = de penser à = denken aan troisième = derde treizième = dertiende treize = dertien trentième = dertigste trente = dertig ce, cette, ces, cettes = deze, die servir = dienen gros, grosse = dik souvent = dikwijls mardi = dinsdag faire = doen jeudi = donderdag mort, morte = dood par = door avoir soif = dorst hebben tourner = draaien porter = dragen vingt-trois = drieëntwintig trois = drie boire = drinken triste, triste = droevig mille = duizend donc = dus cher, chère = duur un mari = echtgenoot vrai, bvraie = echt une arrivée = een aankomst une adresse = een adres une image = een afbeelding une sortie = een afrit (van snelweg) un agent = een agent une pomme = een appel un bus = een autobus une voiture = een auto un dîner = een avondmaal un soir = een avond une route = een baan (weg) une salle de bains = een badkamer un bain = een bad un ballon = een bal(groot) une balle = een bal(klein) un stylo = een balpen une banane = een banaan un bandit = een bandiet une banque = een bank(geld) un banc = een bank(zitten) un lit = een bed une image = een beeld une jambe = een been un peu = een beetje une montagne = een berg un ordre = een bevel une visite = een bezoek un cinéma = een bioscoop une feuille = een blad une page = een bladzijde une fleur = een bloem un livre = een boek une ferme = een boerderij un paysan = een boer une course = een boodschap(inkopen) une arbre = een boom un bateau, des bateaux = een boot une assiette = een bord(eten) un tableau, des tableaux = een bord(schrijven) un bois, des bois = een bos une tartine = een boterham une lettre = een brief des lunettes(v) = een bril un pantalon = een broek(lang) un frère = een broer un pain = een brood un ventre = een buik un bureau, des bureaux = een bureau un bus = een bus un voisin = een buurman une voisine = een buurvrouw un CD, des CD = een cd un centre = een centrum un chauffeur = een chauffeur un commissaire = een commissaris un ordinateur = een computer un croissant = een croissant une journée = een dag(duur) un jour = een dag une dame = een dame une date = een datum une part = een deel une porte = een deur un animal, des animaux = een dier une chose = een ding un directeur = een directeur une directrice = een directrice une fille = een dochter un docteur = een dokter un passage = een doorgang une boîte = een doos un village = een dorp une douche = een douche une salle à manger = een eetkamer une propriété = een eigendom une île = een eiland un âne = een ezel une famille = een familie une fête = een feest un vélo = een fiets un film = een film une bouteille = een fles une photo = een foto une faute = een fout un garage = een garage un gâteau, des gâteaux = een gebak un bruit = een geluid une chance = een geluk un médicament = een geneesmiddel un cadeau, des cadeaux = een geschenk une histoire = een geschiedenis un danger = een gevaar une famille = een gezin une verre = een glas un légume = een groente une grand-mère = een grootmoeder un grand-père = een grootvader vingt et un = eenentwintig un, une = een un, une = één simple = eenvoudig avant-hier = eergisteren d'abord = eerst premier, première = eerste finir = eindigen électrique, électrique = elektrisch onzième = elfde onze = elf chaque, chaque = elk et = en quelques, quelques = enkele il y a = er is, er zijn il y a = er ligt, er liggen il y a = er staat, er staan passer = erdoor gaan grave, grave = erg y = erin grave, grave = ernstig y = er manger = eten pardon; excusez-moi = excuseer février = februari la France = Frankrijk français, française = Frans(bijvoeglijk) le français = Frans(taal) sortir de = gaan uit aller = gaan jaune, jaune = geel de rien = geen dank ne...plus = geen meer ne...pas = geen bonne anniversaire = gelukkige verjaardag heureux, heureuse = gelukkig facile, facile = gemakkelijk assez de; assez = genoeg tranquille, tranquille = gerust fermé, fermée = gesloten dangereux, dangereuse = gevaarlijk donner à = geven aan formidable, formidable = geweldig hier = gisteren bien = goed(bijwoord) bon, bonne = goed bonne nuit = goede nacht bonsoir = goedenavond bonjour = goedendag jeter = gooien de rien = graag gedaan vert, verte = groen saluer = groeten grand, grande; gros, grosse = groot ça va = het gaat l'argent = het geld en bus = met de autobus en voiture = met de auto en bateau = met de boot en bus = met de bus à vélo = met de fiets passage difficile = moeilijke doorgang monter = naar boven gaan propriété privée = privé-eigendom passage interdit = verboden doorgang quelle est votre adresse? = wat is uw adres? son = haar (enk; +man.) sa = haar (enk; +vr.) ses = haar (mv) un cheveu, des cheveux = een haar pour elle = voor haar une demi-heure = een halfuur un jambon = een ham une main = een hand avoir = hebben très; tout, toute, tous, toutes = heel un monsieur = een heer un hélicoptère = een helikopter en hélicoptère = met de helikopter aider = helpen pour lui = voor hem une chemise = een hemd le ciel = de hemel eux, elles, les = hen l'automne (m) = de herfst répéter = herhalen réparer = herstellen le, la = het c'est = het is ce n'est pas = het is niet het is niet; het is geen = ce n'est pas s'appeler = heten ici = hier il = hij comment? = hoe? un chapeau, des chapeaux = een hoed un coin = en hoek combien? = hoeveel un chien = een hond cent = honderd centième = honderdste avoir faim = honger hebben une tête = een hoofd avoir mal à la tête = hoofdpijn hebben haute, haute = hoog entendre = horen une montre = een horloge un hôtel = een hotel aimer = houden van aimer le football = houden van voetbal j'aime les chats = ik hou van katten je t'aime = ik hou van je le bois = het hout une maison = een huis à la maison = thuis le devoir = een huiswerk leur = hun (enk) leurs = hun (mv) maison à louer = huis te huur une idée = een idee chaque, chaque = ieder tout le monde = iedereen quelqu'un = iemand quelque chose = iets la glace = het ijs une glace = een ijsje je = ik dans = in à = in (stad) en = in (land) si = indien une entrée = een ingang monter (dans) = instappen (in) intéressant, intéressante = interessant oui = ja un an = een jaar avoir 5 ans = 5 jaar zijn dommage = jammer c'est dommage = dat is jammer janvier = januari un manteau, des manteaux = een jas une veste = een jasje tu = je ton = jouw (+ man.) ta = jouw (+vr.) tes = jouw (mv) jeune, jeune = jong un garçon = een jongen pour toi = voor jou mademoiselle = juffrouw juillet = juli vous = jullie pour vous = voor jullie votre = jullie (+enk.) vos = jullie (+mv.) juin = juni une carte = een kaart le fromage = de kaas une chambre = een kamer un canari = een kanarievogel un bureau, des bureaux = een kantoor au bureau = op kantoor un capitaine = een kapitein une armoire = een kast un chat = een kat une fois, des fois = een keer un garçon = een kelner savoir; connaître = kennen une église = een kerk Noël = Kerstmis joyeux Noël = vrolijk Kerstfeest une cuisine = een keuken choisir = kiezen regarder = kijken naar un kilo = een kilo un kilomètre = een kilometer un enfant = een kind prêt, prête = klaar préparer = klaarmaken un client = een klant une classe = een klas un vêtement = een kledingstuk une robe = een jurk petit, petite = klein une couleur = een kleur un coup = een klop frapper = kloppen une vache = een koe une course = een koers une valise = een koffer le café = de koffie venir de = komen van un roi = een koning des soldes (v) = de koopjes la fièvre = de koorts acheter = kopen à vendre = te koop une tasse = een kopje court, courte = kort coûter = kosten un costume = een kostuum froid, froide = koud avoir froid = het koud hebben un journal, des journaux = een krant recevoir = krijgen un crocodile = een krokodil pouvoir = kunnen méchant, méchante = kwaadaardig un quart d'heure = een kwartier bas, basse = laag tard = laat dernier, dernière = laatst rire = lachen une lampe = een lamp un pays, des pays = een land long, longue = lang longtemps = lang (duur) par = langs passer = langskomen laisser = laten appeler = laten komen(roepen) un bruit = een lawaai un âge = een leeftijd vide, vide = leeg un professeur = een leerkracht un élève = een leerling une élève = een leerlinge mettre = leggen laid, laide = lelijk un printemps = een lente une cuiller = een lepel apprendre = leren une leçon = een les une vie = een leven vivre = leven lire = lezen un corps, des corps = een lichaam léger, légère = licht une chanson = een liedje gentil, gentille = lief sembler = lijken la limonade = de limonade gauche, gauche = linker gauche, gauche; à gauche = links à gauche = naar links gros, grosse = log, zwaar courir = lopen écouter = luisteren un repas, des repas = een maaltijd un mois, des mois = een maand lundi = maandag mais = maar mars = maart une machine = een machine faire = maken une maman = een mama un homme = een man ainsi = op die manier un marché = een markt apporter = meebrengen participer = meedoen emporter = meenemen plus joli = mooier ne plus = niet meer ne plus = geen meer plusieurs, plusieurs = meerdere mai = mei une fille = een meisje le lait = de melk on = men monsieur = meneer des gens (m); du monde = mensen un menu = een menu un couteau, des couteaux = een mes avec un ami = met een vriend un mètre = een meter un métro = een metro en métro = met de metro une ligne de métro = een metrolijn une station de métro = een metrostation un meuble = een meubel madame = mevrouw midi = middag un après-midi = een middag un déjeuner = een middagmaal au milieu de = in het midden van minuit = middernacht pour moi = voor mij mon, ma, mes = mijn moins = minder une minute = een minuut moderne, moderne = modern fatigué, fatiguée = moe une mère = een moeder difficile, difficile = moeilijk devoir = moeten il faut = men moet possible, possible = mogelijk pouvoir = mogen une bouche = een mond joli, jolie; beau, belle, beaux, belles = mooi demain = morgen une moto = een motor à moto = met de motor un mur = een muur après = na un nom = een naam chez quelqu'un = naar iemand à = naar (stad) en = naar (land) à côté de = naast une nuit = een nacht un dessert = een nagerecht un après-midi = een namiddag la nature = de natuur bien sûr = natuurlijk le néerlandais = het Nederlands non = nee neuf = negen neuvième = negende dix-neuf = negentien dix-neuvième = negentiende quatre-vingt-dix; nonante = negentig quatre-vingt-dixième; nonantième = negentigste prendre = nemen un nez, des nez = een neus ne... personne = niemand ne... pas = niet ne... plus = niet meer ne... rien = niets nouveau, nouvelle, nouveaux, nouvelles = nieuw bonne année = gelukkig nieuwjaar curieux, curieuse = nieuwsgierig avoir besoin de = nodig hebben appeler = noemen encore = nog toujours = nog altijd assez = nogal ne... jamais = nooit une note = een notitie novembre = november maintenant = nu un numéro = een nummer un matin = een ochtend une exercice = een oefening ou = of des yeux = ogen un oeil = oog un instant = een ogeblik octobre = oktober pour = om te parce que = omdat à cause de = omwille van sous = onder un instituteur = een onderwijzer une institutrice = een onderwijzeres un accident = een ongeluk malheureux, malheureuse = ongelukkig toute de suite = onmiddellijk notre = ons (+enk.), onze nos = ons (+mv.), onze pour nous = voor ons la réception = het onthaal rencontrer = ontmoeten recevoir = ontvangen aussi = ook un oncle = een oom une oreille = een oor sur = op téléphoner; sonner = opbellen servir = opdienen tout à coup = opeens ouvert, ouverte = open ouvrir = opendoen ouvrir = openen attention = opgelet lever = opheffen se lever = opstaan lever = optillen envoyer à = opsturen naar vieux, vieille = oud des parents = ouders partout = overal mort, morte = overleden changer = overstappen changer = veranderen un cheval, des chevaux = een paard un costume = een pak une panne = een panne un papa = een papa un papier = een papier un parapluie = een paraplu une aire = een parking (snelweg) le stationnement = het parkeren Pâques = Pasen une poire = een peer un stylo = een pen une personne = een persoon avoir mal à = pijn hebben aan une place = een plaats mettre = plaatsen un plan = een plan la campagne = het platteland une place = een plein tout à coup = plotseling une montre = een polshorloge une poupée = een pop un facteur = en postbode une poste = een postkantoor un timbre = een postzegel un crayon = een potlood parler à = praten met/tegen une carte postale = een prentbriefkaart un président = een president un prix, des prix = een prijs un problème = een probleem un professeur = een professor félicitations = proficiat une fenêtre = een raam une radio = een radio la réception = de receptie tout droit = rechtdoor droit, droite = rechter droit, droite = rechts à droite = naar rechts déjà = reeds pleuvoir = regenen il pleut = het regent un parapluie = een regenscherm un voyage = een reis une addition = een rekening un restaurant = een restaurant un revolver = een revolver une direction = een richting rouler = rijden riche, riche = rijk sonner = rinkelen crier; appeler = roepen une jupe = een rok fumer = roken rond, ronde = rond autour de la table = rond de tafel rouge, rouge = rood un dos, des dos = een rug tranquille, tranquille = rustig un salon = een salon ensemble = samen sembler = schijnen un soulier = een schoen une école = een school à l'école = op school un tableau, des tableaux = een schoolbord propre, propre = schoon un cahier = een schrift écrire = schrijven une faute = een schuld une seconde = een seconde depuis = sedert septembre = september une orange = een sinaasappel depuis = sinds frapper = slaan une chambre à coucher = een slaapkamer un coup = een slag un boucher = een slager dormir = slapen mauvais, mauvaise = slecht seulement = slechts une clé = een sleutel fermer = sluiten bon appétit = smakelijk la neige = de sneeuw neiger = sneeuwen rapide, rapide = snel couper = snijden le potage = de soep l'Espagne = Spanje une cour = een speelplaats dans la cour = op de speelplaats un jeu, des jeux = een spel jouer = spelen un sport = een sport parler à = spreken met/tegen sauter = springen une ville = een stad marcher = stappen une gare = een station une voix, des voix = een stem fort, forte = sterk une chaise = een stoel une baguette = een stokbrood arrêter = stoppen une douche = een stortbad méchant, méchante = stout une rue = een straat dans la rue = op straat casser = stukslaan envoyer (à) = sturen (naar) le sucre = de suiker sympathique, sympathique = sympathiek un T-shirt = een T-shirt une langue = een taal un gâteau, des gâteaux = een taart quatre-vingts = tachtig quatre-vingtième = tachtigste une table = een tafel assez = tamelijk une tante = een tante un sac = een tas trop = te veel trop = te trop de bruit = te veel lawaai contre le mur = tegen de muur arrêter = tegenhouden en face de = tegenover dessiner = tekenen téléphoner à = telefoneren naar un téléphone = een telefoontoestel la télévision; la télé = een televisie compter = tellen rendre à = teruggeven aan rentrer = terugkeren (naar huis) content, contente = tevreden dix = tien dixième = tiende le temps = de tijd pendant = tijdens une entrée = een toegang une appareil = een toestel les toilettes = het toilet un péage = tolgeld (snelweg) un péage = een tolkantoor une tomate = een tomaat montrer à = tonen aan jusq'à = tot lent, lente = traag lentement = traag (bijwoord) un tram = een tram en tram = met de tram un escalier = een trap un train = een trein en train = met de trein tirer = trekken un pull = een trui un jardin = een tuin entre = tussen douze = twaalf douzième = twaalfde deux = twee deuxième = tweede vingt-deux = tweeëntwintig vingt = twintig vingtième = twintigste vous = u pour vous = voor u enfin = uiteindelijk une sortie = een uitgang descendre de = uitstappen un refuge = pechstrook une heure = een uur votre = uw (enk.) vos = uw (mv.) souvent = vaak adieu = vaarwel un père = een vader des vacances = vakantie une valise = een valies tomber = vallen un parachute = een valscherm de = van du, de la = van de/het/de aujourd'hui = vandaag tenir = vasthouden beaucoup = veel beaucoup de = veel (van iets) quatorze = veertien quatorzième = veertiende quarante = veertig quarantième = veertigste un champ = een veld loin de = ver van défense de = verboden continuer = verdergaan continuer = verderzetten un étage = een verdieping au premier étage = op de eerste verdieping oublier = vergeten une histoire = een verhaal un anniversaire = een verjaardag vendre à = verkopen aan quitter = verlaten perdre = verliezen fatigué, fatiguée = vermoeid frais, fraîche = vers plusieurs, plusieurs = verscheidene comprendre = verstaan raconter à = vertellen aan un départ = een vertrek partir = vertrekken partir pour = vertrekken naar puis = vervolgens attendre = verwachten envoyer à = verzenden naar une veste = een vest par = via une vidéo = een videospeler une vidéo = een videoband quatre = vier quatrième = vierde vingt-quatre = vierentwintig cinq = vijf cinquième = vijfde quinze = vijftien quinzième = vijftiende cinquante = vijftig cinquantième = vijftigste trouver = vinden un poisson = een vis près de = vlakbij la viande = het vlees un avion = een vliegtuig en avion = met het vliegtuig rapide, rapide = vlug (bijvoeglijk) vite = vlug (bijwoord) nourrir = voederen (dieren) sentir = voelen un pied = een voet à pied = te voet le football = het voetbal plein, pleine = vol suivre = volgen un peuple = een vol du monde = volk (mensen) pour = voor (iemand) devant = voor (plaats) avant = voor (tijd) surtout = vooral une exemple = een voorbeeld préparer = voorbereiden passer = voorbijgaan passer = voorbijkomen présenter à = voorstellen attention! = voorzichtig! dernier, dernière = vorig une fourchette = een vork une question = een vraag un camion = een vrachtwagen en camion = met de vrachtwagen demander à = vragen aan terrible, terrible = vreselijk un ami = een vriend gentil, gentille = vriendelijk une amie = een vriendin libre, libre = vrij vendredi = vrijdag tôt = vroeg une femme = een vrouw un fruit = een vrucht sale, sale = vuil un feu, des feux = een vuur vrai, vraie = waar ou? = waar? ou? = waarheen? pourquoi? = waarom? attendre = wachten op une voiture = een wagen en voiture = met de wagen une promenade = een wandeling quand? = wanneer? chaud, chaude = warm avoir chaud = het warm hebben laver = wassen se laver = zich wassen quoi? = wat? qu'est-ce que (c'est) = wat (is) l'eau = het water les toilettes = de wc un WC = een wc(thuis) nous = we une course = een wedren une semaine = een week un chemin = een weg à cause de = wegens partir = weggaan jeter = weggooien jeter = wegwerpen peu = weinig peu de problèmes = weing problemen bientôt = weldra quel?, quelle? = welk? alors = welnu un travail, des travaux = een werk travailler = werken jeter = werpen savoir = weten qui? = wie? nous = wij le vin = de wijn vouloir = willen je voudrais = ik zou willen le vent = de wind un magasin = een winkel gagner = winnen blanc, blanche = wit mercredi = woensdag habiter = wonen un mot = een woord un hiver = een winter une chose = een zaak une salle = een zaal samedi = zaterdag elle = zij ils, elles = zij (mv.) je les vois = ik zie ze je la vois = ik zie ze (haar) une mer = een zee le savon = de zeep très = zeer dire = zeggen bien sûr = zeker même, même = zelfde même = zelfs six = zes sixième = zesde seize = zestien seizième = zestiende soixante = zestig soixantième = zestigste un fautueil = een zetel mettre = zetten sept = zeven septième = zevende dix-sept = zeventien dix-septième = zeventiende septante; soixante-dix = zeventig septantième = zeventigste malade, malade = ziek un malade = een zieke un hôpital, des hôpitaux = een ziekenhuis voir = zien au revoir = tot ziens elle, ils, elles = zij être = zijn sa = zijn (+vr.enk.) son = zijn (+m.enk.) ses = zijn (+mv.) chanter = zingen un banc = een zitbank une banque = een bank (geld) s'asseyer = zitten ainsi = zo si gentil = zo lief chercher = zoeken un été = een zomer le soleil = de zon dimanche = zondag sans = zonder un fils, des fils = een zoon le sel = het zout tant de = zoveel une soeur = een zus lourd, lourde = zwaar faible, faible = zwak noir, noire = zwart nager = zwemmen un boulanger = een bakker un boucher; un charcutier = een slager une boulangerie = een bakkerij une boucherie; une charcuterie = een slagerij un épicier = een kruidenier une épicerie = een kruidenierszaak des bagages = bagage un chemin = een weg un sac = een tas,zak une valise = een (reis)koffer écrire = schrijven montrer = tonen oublier = vergeten parler = spreken trouver = vinden prêt,prête = klaar alors = wel(nu) partout = overal quand = wanneer si = indien,als entre = tussen de = te un cadeau = een geschenk des cadeaux = geschenken merci = dank je; dank u de rien = geen dank; graag gedaan un anniversaire = een verjaardag bon anniversaire = gelukkige verjaardag mon anniversaire = mijn verjaardag ton anniversaire = jouw verjaardag Commencez! = Begin! Ecoutez! = Luister! Ecrivez! = Schrijf! Prenez votre livre! = Neem uw boek! Répondez! = Antwoord! un canari = een kanarievogel un mur = een muur une tomate = een tomaat très = heel; zeer voici = hier is; hier zijn bas, basse = laag gentil, gentille = lief; vriendelijk haut, haute = hoog jaune, jaune = geel méchant, méchante = kwaadaardig; stout rouge, rouge = rood vert, verte = groen Peter et An sont contents. = Peter en An zijn tevreden. An et Ria sont jeunes. = An en Ria zijn jong. Nous sommes vieux. = Wij zijn oud. Nous ne sommes pas vieux. = Wij zijn niet oud. un boulanger = een bakker un cahier = een schrift un crocodile = een krokodil une lettre = een brief un professeur = een leerkracht; een professor de = van pour = voor mais = maar des filles = meisjes des chaises = stoelen des chiens = honden encore = nog ici = hier là = daar chez = bij être = zijn je suis = ik ben tu es = jij bent; je bent il est = hij is elle est = zij is nous sommes = wij zijn vous êtes = jullie zijn ils, elles sont = zij zijn An et Lien sont ici. = An en Lien zijn hier. Peter et Jan ne sont pas là. = Peter en Jan zijn daar niet.; Peter en Jan zijn n et = en
Ingezonden op 09-10-2011 - 1534x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
dit is een algemene lijst van woorden waarop men in het middelbaar verder gaat.
De lijst bevat ongeveer 1000 woorden ( overgenomen van Eventail ) en reeds in gegeven door anderen( waarvoor dank )
Evenuele fouten laat iets weten voor te corrigeren.
Groeten
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!