Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Carte Orange

0 alle woordjes van heel jaar 1!!!!!

Jaar 1 (Gymnasium)

la France = Frankrijk
un pays = een land
une ville = een stad
un village = een dorp
le car = de autobus
une auto = een auto
l'autoroute = de autosnelweg
le train = de trein
de = van
l'ocean= de oceaan
deux filles = twee meisjes
deux garcons = twee jongens
il = hij
il s'appelle = hij heet
il habite = hij woont
a = naar, in
sport prefere = lievelingssport
le football = voetbal
elle = zij
aussi = ook
elle est = zij is
dans = in
la classe = de klas
c'est = het is, dat is
un copain = een vriend
le roller = skaten 
nouvelle = nieuw
le quartier = de buurt
Sorry = Excuse-moi
je hebt = tu as
pijn = mal
ja = oui
nee = non
een beetje = un peu
er is= il y a
het gaat wel = ca va
ik heb = j'ai
en = et
hoe = comment
in = dans
de buurt = le quartier
leuk = mignon
aardig = sympa
maar = mais
morgen = demain
de (middelbare) school= le college
ook = aussi
goed = bien
het is; er is = c'est
daar is = voila
de vriend = le copain
de klas = la classe
ik ben = je suis
zij ontmoet = elle rencontre
astublieft = s'il vous plait
dag meneer = bonjour monsieur
jij bent = tu es
welkom = bienvenue
hoi Florian = salut Florian
de vriendin = la copine
van = de
dus = donc
inderdaad; zo is het = c'est ca
bij ( iemand thuis) = chez
mevrouw = madame
ander(e) = autre
Dag = Bonjour
Hoe gaat het= ca va
het gaat goed = ca va bien
Hoi = Salut
dank je = Merci
Tot ziens = Au revoir
App. 1 
la rue = de straat
la place = het plein
le pont = de brug
la gare = het station
la maison = het huis
l'appartement = het appartement
l'immeuble = het flatgebouw
le magasin = de winkel
le pièce = de kamer ; het vertrek
la chambre = de slaapkamer ; de kamer
la salle de sèjour = de woonkamer
la salle de bains = de badkamer
la cuisine = de keuken
l’escalier = de trap
l’ascenseur = de lift
le grenier = de zolder
la cave = de kelder
la porte = de deur
la fenêtre = het raam
la table = de tafel
la chaise = de stoel

App. 2 
seul = alleen
la campagne = het platteland
devant = voor
l’ordinateur = de computer
avec = met
en ligne = online
il dit = hij zegt
elle dit = zij zegt
triste = verdrietig ; triest
pourquoi = waarom
ici = hier
joli = leuk ; mooi
calme = rustig
trop = te
ton village = jouw dorp
ta maison = jouw huis
ton ; ta = jouw
grand ; grande = groot
très = erg ; heel
le jardin = de tuin
immense = enorm groot
combien = hoeveel
beaucoup = veel
content = tevreden
la fin = het eind
je viens = ik kom
bien sûr = natuurlijk
j’envoie = ik stuur
klein = petit ; petite
bij mij thuis = chez moi
wat is er? = qu'est-ce qu'il y a?
jij huilt = tu pleures
wie = qui
mijn zus = ma soeur
altijd = toujours
de ruzie = la dispute
de (slaap) kamer = la chambre
wij hebben = on a
de spullen = les affaires
op = sur
de kamer ; het vertrek = la pièce 
mijn vader = mon père
groot = grand ; grande
het appartement ; de flat = l'appertement
bij ons = chez nous
eigen = propre
dichtbij = près de ; près d'
hier = ici
jij gaat = tu vas
kom = viens
we kijken naar = on regarde
we luisteren naar = on écoute
met = avec
zonder = sans
App. 7
wat een troep! = quel bazar!
het huis = la maison
ruim op = range
dadelijk ; meteen = tout de suite
na = après
het avondeten = le dîner
voor = devant
het gebouw = l'immeuble
leuk ; mooi = joli ; jolie 
welk = quel
we nemen = on prend
de trap = l'escalier
alle = tous
de poster = le poster
te = trop
het bed = le lit
App. 8
erg ; heel = très
tevreden = content ; contente
alles = tout
het bureau = le bureau
de computer = l'ordinateur
het uitzicht = la vue
jij wilt = tu veux
zien = voir
mijn tante = ma tante
de badkamer = la salle de bains
de tuin = le jardin
waar = où
ver = loin
vlakbij = tout près
de verdieping = l'étage
de lift = l'ascenseurApp. 1
le car de ramassage scolaire = de schoolbus
le prof(esseur) = de leraar
l'élève = de leerling
le cours = de les
le livre = het boek
le cahier = het schrift
l'agenda = de agenda
la trousse = het etui
le tableau = het schoolbord
les devoirs = het huiswerk
l'interro = de overhoring
l'exposé = de spreekbeurt
la rédaction = het opstel
l'emploi du temps = het rooster
le français = Frans
l'anglais = Engels
l'allemand = Duits
les maths = wiskunde
la géo = aardrijkskunde
l'histoire = geschiedenis
l'informatique = informatica
le dessin = tekenen
la gym = gymnastiek
le CDI = de mediatheek
la récré = de pauze
App. 2
pour = om ; voor
aller = gaan
il passe = hij komt langs
à l'heure = op tijd
l'heure= het uur
tu arrives = jij komt aan
dernière = laatste
le lundi matin = maandagochtend
dur = moeilijk ; hard
on va = we gaan ; men gaat
l'école = de school
à pied = lopend ; te voet
différent = verschillend
pas = niet
ce matin = vanochtend
je déteste = ik haat ; ik heb een hekel aan
difficile = moeilijk
j'aime bien = ik vind het leuk
nul ; nulle = waardeloos
la matière = het vak
vendredi = vrijdag
j'adore = ik ben dol op
je termine = ik ben klaar
cet après-midi = vanmiddag
App. 5
zoeken = chercher
voor = pour
vinden = trouver
ik ga = je vais
maken = faire
leuk = chouette
werken = travailler
samen = ensemble
oké = d'accord
makkelijk = facile
vragen = demander
de leerling = l'élève
beginnen = commencer
wanneer = quand
dinsdag = mardi
vrij = libre
stellen = poser
de vraag = la question
de school = l'école
bestaan = exister
alleen, slechts = seulement
veel = beaucoup
praten ; spreken = parler
het ding = le truc
onmogelijk = impossible
niet gek = pas mal
het cijfer = la note
tellen = compter
de les = le cours
dol zijn op = adorer
een hekel hebben aan ; haten = détester
wat is dat? = qu'est-ce que c'est?
wat = qu'est-ce que
niets = rien
laten zien = montrer
de mobiel = le portable
de moeder = la mère
verboden = interdit
jij weet = tu sais
opruimen = ranger
nieuw = nouveau ; nouvelle
(een klas) overdoen = redoubler
stom = bête
sterkte! = bon courage!
klaar zijn ; eindigen = terminer
hoe laat = à quelle heure
vandaag = aujourd'hui
zo = si
laat = tard
waarom = pourquoi
het uur = l'heure
lang = long
bovendien = en plus
tekenen = le dessin
houden van ; leuk vinden = aimer
de gang = le couloir
huilen = pleurer
sterk = fort ; forte
moeilijk = difficile
het onderwerp = le sujetles vetements = de kleren
la robe = de jurk
le jean = de spijkerbroek
la jupe = de rok
le pantalon = de broek
le T-shirt = het T-shirt
le sweat = het sweatshirt
le pull = de trui
la chaussure = de schoen
le collant= de panty
la couleur = de kleur
violet = paars
bleu = blauw
vert = groen
jaune = geel
orange = oranje
rouge = rood
rose = roze
marron = bruin
gris = grijs
noir = zwart
blanc = wit
acheter = kopen
simple = eenvoudig
ou = of
il a essayé = hij heeft geprobeerd
essayer = proberen
ce n'est pas = het is niet
possible = mogelijk
la boutique = de winkel
les soldes = de koopjes
cher = duur
j'ai payé = ik heb betaald
payer = betalen
alors = dan, dus
le/la méme = dezelfde
tu connais = jij kent
ils ont = ze hebben
la moitié = de helft
presque = bijna
au moins = minstens, tenminste
la fois = de keer
au marché = op de markt
le marché = de markt
encore = nog
het cadeau = le cadeau
naar binnen gaan, binnenkomen = entrer
niet zo erg = pas tellement
ik geloof, geloof ik = je crois
naar boven gaan = monter
misschien = peut=être
het spel = le jeu
ik weet het niet = je ne sais pas
kosten = coûter
minstens, tenminste = au moins
hoeveel = combien
ik wil graag = je voudrais
de zonnebril = les lunettes de soleil
de tas = le sac
ik begrijp het niet = je ne comprends pas
betalen = payer
het bonnetje = le ticket
zelfs = même
de man = l'homme
wensen = désirer
aanpassen, proberen = essayer
de schoen = la chaussure
het spijt me = je regrette
zwart = noir
daar, daarginds = là-bas
ik neem = je prends
de prijs = le prix
het etui = la trousse
de kleur = la couleur
jammer = dommage
de vrouw = la femme
de jurk = la robe
de etalage = la vitrine
rood = rouge
de maat = la taille
de paskamer = la cabine
jij kunt, kun je = tu peux
geven = donner
de trui = le pull
groen = vert
dragen = porter
de kleren = les vêtements
de winkel = le magasin
grijs = gris
geel = jaune
paars = violet
ik moet = je dois
het geld = l'argent
het feest = la fête
de broek = le pantalon
het T-shirt = le T-shirt
je trekt aan = tu mets
de rok = la jupe
de panty = le collant
aantrekken = mettre
echt, werkelijk = vraiment
het sweatshirt = le sweat
de sok = la chaussette
blauw = bleu
oranje = orange
roze = rose
bruin = marron
wit = blancle 
hobby = de hobby
le cheval = het paard
la danse = het dansen; de dans
le tennis = tennis
le jeu vidéo = het computerspel
la musique = de muziek
la guitare = de gitaar
l'entraînement = de training
le champion = de kampioen
le tournoi = het toernooi
le match = de wedstrijd
l'équipe = de ploeg
le concours hippique = het concours hippique; het springconcours
le public = het publiek
les tribunes = de tribunes
participer à = deelnemen aan
gagner = winnen
faire du cheval = paardrijden
faire de la danse = dansen
jouer = spelen
jouer au tennis = tennissen
jouer au foot = voetballen
faire de la musique = muziek maken
jouer de la guitare = gitaar spelen
jouer à un jeu vidéo = een computerspel spelen
l'auberge de jeunesse = de jeugdherberg
organiser = organiseren
la dizaine = het tiental
ils vont = ze gaan
le but = het doel
réunir = bijeenbrengen
le jeune = de jongere
ils peuvent = ze kunnen
échanger = uitwisselen; ruilen
leurs idées = hun ideeën
des beaux prix = mooie prijzen
le vainqueur = de overwinnaar
il peut = hij kan
suivre = volgen
l'écran = het scherm
le participant = de deelnemer
à partir de = vanaf
l'ouverture = de opening
le repas = de maaltijd
première = eerste
la partie = het deel
le début = het begin
la soirée = de avond
de training = l'entraînement
het been = la jambe
paardrijden = faire du cheval
deelnemen aan = participer à
de wedstrijd = le concours
we moeten = on doit
winnen = gagner
belangrijk = important
beter = mieux
zeker = sûr; sûre
springen = sauter
sinds = depuis
de dag = le jour
over = dans
straks = tout à l'heure
tot straks = à tout à l'heure
de beurt = le tour
durven = oser
missen = rater
vallen = tomber
erg; ernstig = grave
volgend jaar = l'année prochaine
lopen = marcher
de week = la semaine
de rust = le repos
arm = pauvre
echt; echte = vrai
je ziet = tu vois
vaak = souvent
volgend(e); aanstaande = prochain
tegen = contre
spelen = jouer
de sport = le sport
verzamelen = collectionner
de handtekening = la signature
afgelopen = fini
het zwembad = la piscine
sorry = désolé
de groep = le groupe
opnemen = enregistrer
de cd = le cd
dansen = faire de la danse
organiseren = organiser
het meisje = la fille
de jongen = le garçon
nemen = prendre
de wetenschap = la science
het artikel = l'article
de muziek = la musique
de ster = la star
de mode = la mode
de discussie = la discussion
de film = le film
jawel = si
het soort = le gerne
bijvoorbeeld = par exemple
lelijk = moche
ouderwets = ringard
~~Apprendre 1
les grands-parents (m) = de grootouders
le grand-père = de opa
la grand-mère = de oma
le petit-fils = de kleinzoon
la petite-fille = de kleindochter
les parents (m) = de ouders
le mari = de man, de echtgenoot
l'enfant (m/v) = het kind
le fils = de zoon
la fille = de dochter
le frère = de broer
l'oncle (m) = de oom
le cousin = de neef
la cousine = de nicht
le neveu = de neef (kind van zus of broer)
la nièce = de nicht (kind van zus of broer)
le mariage = het huwelijk
le divorce = de scheiding
marié = getrouwd
divorcé = gescheiden
l'anniversaire (m) = de verjaardag
la réunion de famille = de familiereünie
à droite = rechts
à gauche = links
derrière = achter
au milieu = in het midden
~~Apprendre 2
mamie = oma
vous venez = jullie komen
fêter = vieren
il vient = hij komt
l'an (m) = het jaar
espérer = hopen
bizarre = raar
la plaisanterie = de grap
pire = erger
maintenant = nu
arriver = aankomen
rigoler = lachen, lol hebben
l'âge (m) = de leeftijd
papy = opa
arrêter = stoppen
~~Apprendre 5
mogelijk = possible
nu = maintenant
oudere, oudste = aîné, aînée
laatste, vorige = dernier
zoenen = embrasser
de kus = le baiser
hij wacht = il attend
de middag = l'après-midi (m)
de uitgang, het uitgaan = la sortie
niet meer = ne ... plus
laten = laisser
verdragen = supporter
de avond = le soir
ze maken = ils font
alleen = seul, seule
belachelijk = ridicule
overdrijven = exagérer
het zakgeld = l'argent (m) de poche
in elk geval = de toute façon
aan de kant van = du côté de
veranderen = changer
~~Apprendre 7
de verjaardag = l'anniversaire (m)
de grootmoeder, de oma = la grand-mère
oma = mamie
aardig = gentil
de bloem = la fleur
de leeftijd = l'âge (m)
al = déjà
het jaar = l'an (m)
nog = encore
jong = jeune
onverdraaglijk = insupportable
geluk hebben = avoir de la chance
de zoon = le fils
de ouders = les parents (m)
gescheiden = divorcé, divorcée
ik verveel me = je m'ennuie
delen = partager
getrouwd = marié, mariée
de oom = l'oncle (m)
de geboorte = la naissance
het neefje (kind van je broer of zus) = le neveu
het nichtje (kind van je broer of zus) = la nièce
Apprendre 8
de bioscoop = le cinéma
gaan = aller
het huwelijk = le mariage
de neef (kind van je oom en tante) = le cousin
de auto = la voiture
het merk = la marque
de familie, het gezin = la famille
beslissen, besluiten = décider
de nicht (kind van je oom en tante) = la cousine
iets = quelque chose
de zee = la mer
aan zee = au bord de la mer
jullie gaan, u gaat = vous allez
de dag = la journée
het strand = la plage
de kleinkinderen = les petits-enfants
tijdens = pendant
zingen = chanter
Januari = janvier
februari = février
maart = mars
april = avril
mei = mai
juni = juin
juli = juillet
augustus = août
september = septembre
oktober = octobre
november = novembre
december = décembre
App. 1
Noël = kerstmis
la Saint-Sylvestre = oudjaar
Pâques = pasen
la pentecôte = pinksteren
la fête des rois = driekoningen
le quatorze julliet = de nationale feestdag
l'Aïd = het suikerfeest
le carnaval = het carnaval
le masque = het masker
le costume = het kostuum
le bal = het bal
le gâteaux = de taart, de koek
les gateaux = het gebak, de koekjes
le feu d'artifice = het vuurwerk
le Père Noël = de kerstman
le sapin = de kerstboom
le réveillon = maaltijd op kerstavond of oudejaarsavond
faire la fête = feestvieren
manger = eten
danser = dansen
valser = walsen
passer = doorbrengen
les vacances {vrouwelijk woord} = de vakantie
la lettre = de brief
raconter = vertellen
l'impression {vrouwelijk woord}= de indruk
le port = de haven
le mot = het woord
accompagner = vergezellen; meegaan met
le temps = de tijd
le poisson = de vis
entre = tussen
comme = als; bij wijze van
l'amie {vrouwelijk woord} = de vriendin
discuter = praten; discussieren
heureusement = gelukkig
le voisin = de buurman
amoureux; amoureuse = verliefd
rentrer = thuis komen
pas de chance! = pech!
quand même = toch
sauver = redden
bisous = kusjes
de volgende dag = le lendemain
zeggen = dire
afschuwelijk = affreux
nooit meer = plus jamais
woedend = furieux
thuiskomen; naar huis gaan = rentrer
schoon = propre
de rommel; de troep = le désrodre
breken = casser
de tijd = le temps
de oplossing = le solution
goed; lekker = bon; bonne
de tonijn = le thon
het tapijt = le tapis
de telefoon = le téléphone
later = plus tard
de keuken = la cuisine
snel = vite
het werk = le travail
schoonmaken = nettoyer
repareren = réparer
op tijd = à l'heure
moederdag = la fête des mères
jij geeft; jij biedt aan = tu offres
vorig jaar = l'année dernière 
klaarmaken = préparer
het ontbijt = le petit déjeuner
het probleem = le problème
koken = faire la cuisine
vieren = fêter 
raar = bizarre
moe = fatigué; fatiguée
eten = manger
je drinkt = tu bois
gewend zijn = avoir l'habitude
feest vieren = faire la fête
het einde = la fin
de taart; de koek = le gâteau
het gebak; de koekjes = les gâteaux
de maaltijd = le repas
Kerstmis = Noël
de televisie = la télé
doorbrengen = passer
de tafel = la table
gelukkig = heureusement
behalve = sauf
gezien = vu
het vuurwerk = le feu d'artifice
dansen = danser
tot = jusqu'à
de ochtend = le matin
in de disco; naar de disco = en boîte
oudjaar = la Saint-Sylvestre
uitnodigen = inviter
duren = durer
de nacht = la nuit
l'animal les animaux = het dier
le chat = de kat
le chien = de hond
le lion = de leeuw
le tigre = de tijger
le loup = de wolf
le serpent = de slang 
l'oiseau = de vogel
le canard = de eend
le singe = de aap
la souris = de muis
l'araignée = de spin
le moustique = de mug
le papillon = de vlinder
caresser = aaien
protéger = beschermen
piquer = prikken
nager = zwemmen
voler = vliegen
les poils = de haren
la patte = de poot
la queue = de staart
sauvage = wild
dangereux = gevaarlijk
rêver = dromen
découvre = ontdek
au fond de ton coeur = diep in je hart
l'agneau = het lam
parce que = omdat
doux = zacht
il a été = hij is geweest
le roi = de koning
ne...pas du tout = helemaal niet
le cochon = het varken
sale = vies
ennuyeux = vervelend
le poisson rouge = de goudvis
j'aimerais = ik zou graag
indépendant = onafhankelijk
la fidélité = de trouw
l'ami = de vriend
le meilleur = de beste vriend
l'homme = de mens
avoir peur = bang zijn
la maladie = de ziekte
mordu = gebeten
la majorité = de meerderheid
le dauphin = de dolfijn
les gens = de mensen
sensible = gevoelig
tu as eu = jij hebt gehad
léger = licht
la force = de kracht
verloren = perdu
de hond = le chien
de buurvrouw = la voisine
uitlaten = sortir
het baantje = le job
veronderstellen = supposer
ik ben het zat = j'en ai marre
stoppen = arrêter
bang zijn voor = avoir peur de
helemaal niet = ne ... pas du tout
grappig = drôle
niets = ne ... rien
begrepen = compris
overal = partout
de advertentie = l'annonce
dik = gros
vals, gemeen = méchant
(drie uur) geleden = il y a (trois heures)
opbellen = téléphoner à
denken = penser
het telefoonnummer = le numéro de téléphone
het telefoonboek = l'annuaire
kapot, doodmoe = crevé
halen, ophalen = chercher
de spin = l'araignée
de muur = le mur
enorm = énorme
asjeblieft = s'il te plaît
buiten = dehors
weg, vertrokken = parti
het beest = la bête
de muis = la souris
de kat = le chat
dood = mort
gisteren = hier
ziek = malade
plotseling = tout à coup
de vogel = l'oiseau
de kooi = la cage
de keer = la fois
vertrekken = partir
passen op = garder
het dier = l'animal
de dieren = les animaux
zij wil = elle veut
voor (van tijd) = avant
tekenen, je handtekening zetten = signer
ze lijden = ils souffrent
nuttig = utile
de aap = le singe
volgens = selon
nodig = nécessaire
absoluut = absolument
de dierentuin = le zoo
vooral = surtout
de slang = le serpent
koud = froid
gevaarlijk = dangereux
de tijger = le tigre
de leeuw = le lion
gelijk hebben = avoir raison
beschermen = protéger
wild = sauvage
aaien, aanhalen = caresser
de hand = la main
soms = parfois
lastig = pénible
appr. 1
le pain = het brood
le riz = de rijst
la salade = de salade
le poulet = de kip
la viande = het vlees
les légumes = de groente
les fruits = het fruit
le melon = de meloen
la pomme = de appel
la crêpe = de pannenkoek
le sel = het zout
le poivre = de peper
le sucre = de suiker
la tomate = de tomaat
le poivron = de paprika
le concombre = de komkommer
le jambon = de ham
le fromage = de kaas
l'eau = het water
la glace = het ijs
le vin = de wijn
le lait = de melk
le beurre = de boter
l'oeuf = het ei
le café = de koffie
le verre = het glas
la bouteille = de fles
appr. 2
le goût = de smaak
le cuisinier = de kok
la tâche = de taak
la recette = het recept
originale = origineel
la base = de basis
aider = helpen
quelques = enkele
il faut dire = er moet gezegd worden
il faut = je moet; men moet
assez = tamelijk
blanche = wit
délicieux = heerlijk
déguster = proeven
le plat = het gerecht; de schotel
la préparation = de bereiding
l'ingrédient = het ingrediënt {mannelijk} 
ensuite = vervolgens
la réflexion = het nadenken
désigner = aanwijzen 
gagnante = winnend
garni = gegarneerd 
vous voyez = jullie zien; u ziet
bon appétit = smakelijk eten
appr. 5
het weekend = le week-end
zin hebben om = avoir envie de
het gerecht = le plat
meenemen = emporter
de camping = le camping
elk = chaque
stinken = puer
het restaurant = le restaurant
sluiten = fermer
de kip = le poulet
de frites = les frites
het eerste jaar = la première année 
precies = exactement
natuurlijk = bien sûr
de dorst = la soif
drinken = boire
de cola = le coca
de chips = les chips
het gaat open = il ouvre
de mogelijkheid = la possibilité
het terras = la terrasse
de afwas = la vaiselle
appr. 7
jullie willen, u wilt = vous voulez
een sandwich met ham = un sandwich au jambon
het mineraalwater = l'eau minérale {vrouwelijk}
het bier = la bière 
het plan = le projet
de graad = le degré
de wind = le vent
de zon = le soleil
zo = tellement
een mooie dag = une belle journée
het museum = le musée
bezoeken = visiter
vervelend = ennuyeux 
het ijsblokje = le glaçon
ter plekke = sur place
de plaats, de plek = la place
de honger = la faim
smakelijk eten = bon appétit
appr. 8
verdorie = zut
het regent = il pleut
blijven = rester
de uitverkoop = les soldes {vrouwelijk}
we gaan er naartoe = on y va
boodschappen doen = faire des courses
de tomaat = la tomate
de kilo = le kilo
de meloen = le melon
per stuk = la pièce
anders nog iets? = et avec ça?
de wintersport = les sports d'hiver
de winter = hiver {mannelijk}
de foto = la photo
mooi = beau
koud = froid 
de sneeuw = la neige
niets bijzonder = rien de spécial
naar de disco gaan = aller en boîte
het brood = le pain 
de groente = les légumes 
het vlees = la viande 
het water = l'eau
de melk = le lait
de suiker = le sucre
het zout = le sel 
de peper = le poivre
het glas = le verre
de fles = la bouteille

Ingezonden op 29-10-2011 - 1148x bekeken.
Waardering 10 (aantal stemmen: 3)

voting system
1
2
3
4
5

ik hoop dat ie goed is
ik heb er lang over gedaan

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Carte Orange

0 alle woordjes van heel jaar 1!!!!!