het bad, de badkamer =das Bad
de badkamer =das Badezimmer
het dak+ =das Dach, die Dächer
de deur =die Tür, die Türen
de douche =die Dusche
de garage =die Garage
het huis += das Haus, die Häuser
de kelder =der Keller
de keuken =die Küche
de koelkast =der Kühlschrank
de sleutel + =der Schlüssel, die Schlüssel
de stroom= der Strom
de studentenflat =das Studentenheim
de tuin =der Garten
de verwarming =die Heizung
de voordeur =die Haustür
de wasmachine =die Waschmaschine
het water =das Wasser
de woning, de flat + =die Wohnung, die Wohnungen
II

aankloppen =anklopfen
dichtdoen= zumachen
huren =mieten
koken =kochen
opendoen =aufmachen
openen =öffnen
opruimen =aufräumen
sluiten + =schließen - geschlossen
verhuizen + =umziehen - umgezogen
verwarmen, stoken =heizen
wonen =wohnen
III

donker =dunkel
gezellig =gemütlich
goedkoop= billig
groot =groß
klein= klein
koud =kalt
leeg =leer
licht =hell
met, inclusief =mit
nieuw =neu
rustig =ruhig
thuis= zu Hause
J

I

het balkon =der Balkon
het bed + =das Bett, die Betten
de bodem, de vloer =der Boden
de computer + =der Computer, die Computer
het contract + =der Vertrag, die Verträge
de fauteuil, de gemakkelijke stoel der Sessel
de handdoek + das Handtuch, die Handtücher
de huur =die Miete
de kamer + =das Zimmer, die Zimmer
de kast+ der Schrank, die Schränke
de klok, het horloge + =die Uhr, die Uhren
het kussen + =das Kissen, die Kissen
de lamp + =die Lampe, die Lampen
het licht =das Licht
de meubels =die Möbel
het raam, venster += das Fenster, die Fenster
de radio + =das Radio, die Radios
de slaapkamer + =das Schlafzimmer, die Schlafzimmer
de spiegel =der Spiegel
de stoel += der Stuhl, die Stühle
de tafel += der Tisch, die Tische
de telefoon =das Telefon
de televisie, het tv-toestel + =der Fernseher, die Fernseher
het terras= die Terrasse
het toilet + =die Toilette, die Toiletten
de trap += die Treppe, die Treppen
de wand, de muur += die Wand, die Wände
de wastafel =das Waschbecken
de wc + =das WC, die WCs
II

aanbellen, rinkelen klingeln
aanzetten =anmachen
drukken, duwen =drücken
kopen =kaufen
kosten =kosten
liggen+ =liegen - gelegen
schoonmaken =sauber machen
uitzetten =ausmachen
verkopen =verkaufen
III

aan =an
aardig =nett
centraal =zentral
dicht= zu
duur= teuer
elektrisch= elektrisch
gesloten =geschlossen
luid, lawaaiig laut
modern =modern
mooi= schön
open =auf, offen
oud =alt
schoon =sauber
uit =aus
warm =warm
zacht, zachtjes =leise
zonder, exclusief =ohne