Les tribus = de stammen
Empêcher = verhinderen , beleten
Ni…ni = noch….noch
La hausse = de toename
De l’ essence = benzine
La baisse = de afname
Le pouvoir d’ achat = de koopkracht
Survivre = overleven
Pousser par = gedreven door/ geduwd door
L’ impérieux = gebiedend/ dringend/ onweerstaanbaar
Appel= oproep
Farniente = het niets don
Ressaisir = weer pakken / weer bezit nemen van
Boucler = dichtdoen/ krullen van haar
Valise = koffer
S’ échapper = ontsnappen
Vers = rond/ omtreeks
Les rois = de koningen
Faire savoir = laten weten
Extraordinaire = buitengewoon
Coin = hoek
Le port = de haven
Les distinctions = de kenmerken
La vue = het uitzicht
Hors-bord = buitenboordmoter/ speedboot
Flottant = drijvend
La foule = de menigte
Sucer = zuigen
Les sentiers = de paden
Les randonneurs = de wandelaars (grote afstand)
Affaler = neerhalen/ zich laten vallen (in een stoel)
frôler = licht aanraken/ rakelings gaan langs
Se mêler =zich vermengen met
Saisonnier = seizoens..
L’ hiver = de winter
Agence de voyage = reisbureau
Le chemin de fer = de spoorwegen
Balnéaires = bad.. badplaats
Se répandre = zich verspreiden
Acceder à = bereiken/ toegang hebben tot
Conge payé = betaald verlof
L’ apparition = de verschijning
séduit (séduire) = verleiden
qu’avant = dan voorheen
un lien = een verband
appartenir à = toebehoren aan
parmi = tussen/onder
les moins aisés = de minder welgestelden
un veritable = een echte
l’affluence = de toeloop
c’est à voir = dat valt te bezien
séjourner = verblijven/doorbrengen
la campagne = het platteland
avoir droit à = recht hebben op
apparaître = verschijnen
la guerre = de oorlog
aussi…que = even als
les seins = de borsten
nu = naakt
contester = uitdagen
indigné = verontwaardigd
tekst 6
Le sondage = de opiniepeiling/ de enquête
Préoccuper = verontrusten/ in beslag nemen
L’ environnement = het milieu
Sauver = redden
Les regards = de blikken (let.)
Fuyants = vluchtend
Franche = eerlijk
Prendre en compte = rekening houden met
Durable = duurzaam
Le prix l’ emporte = de prijs wint het
Trier = scheiden
Les déchets = het afval
Transports en commun = openbaar vervoer
Économiser = besparen
Éteindre =uitdoen/ uitzetten
La lumière = het licht
La sauvegarde = bescherming/ waarborg
Énergétique = doortastend/ wilskrachtig
Réduire = verminderen
Pollution = vervuiling
Subvenir à = voorzien in/ ondersteunen
Les besoins de = de benodigdheden
Agir = handelen
Prendre conscience = bewust worden
Se réunir = bijeenkomen/ vergaderen
A l’ issue = na afloop van, aan het einde van
Rédiger = opmaken/ schrijven
Affirmer = verzekeren / beweren
Un avenir = een toekomst
Traduction = vertaling
Proximité = nabijheid
L’ enjeu = de inzet fig. hetgeen op het spel gezet wordt)
Être prêt à = klaar zijn om/ in staat zijn om
Evident = vanzelfsprekend
La vie quotidienne = het dagelijks leven
Nuire à = schaden
Décevoir = teleurstellen
Les mesures = de handelingen/ de maatregelen
En faveur de = ten gunste van
l’environnement = het milieu
être prêt à = bereid zijn om
polluant = vervuilend
préoccupation = bezigheid
évident = vanzelfsprekend
protéger = beschermen
inciter à = aanzetten tot
sauvegarder = beschermen
nuire à = schadelijk zijn voor
souligner = onderstrepen
le sommet = de top
se reveler = blijken
décevante = teleurstellend
un objectif = een doel
des mesures = maatregelen