Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
latijn.
› 1 (alles tot nu toe) woordjes (18 B)
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
latijn.
1 (alles tot nu toe) woordjes (18 B)
Jaar 2 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
dea = godin filia = dochter non = niet mater, matrem = moeder est = is et = en, ook uxor, uxorem = vrouw, echtgenote filius = zoon sed = maar quoque = ook regina = koningin etiam = ook zelfs populus = volk sedet = hij zit amat = hij houdt van in templo = in de tempel nam = want servat = hij beschermt, bewaart, behoudt timet = hij vreest, is bang (voor) in Italia = in Italië saepe = vaak, dikwijls habet = hij heeft, houdt bellum = oorlog mittit = hij zendt, stuurt defendit = hij verdedigt, beschermt regnat = hij heerst, regeert ignis = vuur vincit = hij overwint relinquit = hij verlaat, laat achter habitat = hij (be)woont curat = hij zorgt voor, verzorgt pervenit = hij komt aan, bereikt templum = tempel urbs, urbem = stad semper = altijd amor, amorem = liefde laetus, laeta, laetum = blij vir, virum = man in (+ acc) = naar, naar binnen rex, regem = koning necat = hij doodt mors, mortem = de dood pulcher, pulchra, pulchrum = mooi regnum = heerschappij bonus, bona, bonum = goed frater, fratrem = broer facit = hij maakt nunc = nu ducit = hij leidt, brengt puella = meisje malus, mala, malum = slecht novus, nova, novum = nieuw gloria = roem apud (+ acc) = bij lacrimat = hij huilt silva = bos magnus, magna, magnum = groot cupit = hij verlangt (naar), hij begeert valde = erg, zeer ad (+ acc) = naar, bij, tot obscurus, obscura, obscurum = donker, duister fluvius = rivier parvus, parva, parvum = klein ambulat = hij wandelt aqua = water subito = plotseling videt = hij ziet clarus, clara, clarum = helder, beroemd deinde = daarna, vervolgens quis? = wie? ubi? = waar? miser, misera, miserum = ongelukkig non iam = niet meer solus, sola, solum = alleen, (als) enige iratus, irata, iratum = boos morbus = ziekte timidus, timida, timidum = bang verus, vera, verum = echt, waar meus, mea, meum = mjin causa = reden, oorzaak cogitat = hij denkt (aan), overweegt filii = zonen sunt = zij zijn cognoscit = hij leert kennen, verneemt ergo = dus amittere (inf.) = verliezen periculum = gevaar duo = twee bibere (inf.) = drinken iacent = zij liggen audit = hij hoort vult = hij wil fratres = broers venit = hij komt tum = toen, dan enim = want, namelijk, immers vester, vestra, vestrum = (van) jullie invenit = hij vindt tempus = tijd portat = hij draagt vivunt = zij leven cognoscere (inf.) = leren kennen, vernemen dicit = hij zegt tristis, triste = droevig, bedroefd fortis, forte = dapper, sterk crudelis, crudele = wreed incolumis, incolume = ongedeerd salutant = zij begroeten eius = van hem, zijn, van haar, van het, zijn, ervan consilium = plan, besluit faciunt = zij maken, doen gaudent = zij zijn blij capiunt = zij pakken, zij nemen circa (+ acc) = rondom, om ... heen altus, alta, altum = hoog, diep habitare (inf.) = (be)wonen volunt = zij willen omnis, omne = geheel, ieder, elk omnes = alle(n) amicus, amici = vriend terret = hij maakt bang, verschrikt ita = zo esse = (te) zijn nondum = nog niet super (+ acc) = boven (op), over sic = zo incipiunt = zij beginnen nomen = naam ubi = waar? immortalis, immortale = onsterfelijk locus = plaats gens, gentem = volk terribilis, terribile = verschrikkelijk autem = maar, echter itaque = daarom contentus, contenta, contentum = tevreden quia = omdat femina = vrouw dant = zij geven parat = hij bereidt voor, maakt gereed domus = huis conveniunt = zij komen samen parentes = ouders finis, finem = einde multus, multa, multum = veel invitat = hij nodigt uit iam = al, reeds Romanus = Romein, Romeins iuvenis, iuvenem = jongeman capiunt = zij grijpen, roven homo, hominem = mens, man per (+ acc) = door ... heen, gedurende, door (middel van) postea = daarna, later rogat = hij vraagt perdit = hij richt te gronde, verliest post (+ acc) = na talis, tale = zo'n, zodanig(e), zulk(e) atque = en donum = geschenk miles, militem = soldaat dux, ducem = aanvoerder extra (+ acc) = buiten donat = hij geeft sperat = hij hoopt iaciunt = zij gooien expugnat = hij verovert aurum = goud clades, cladem = nederlaag inter (+ acc) = tussen pars, partem = deel prope = bijna, (+ acc) dichtbij lacrima = traan vulnerant = zij verwonden pax, pacem finit = hij breëindigt accipiunt = zij nemen aan, ontvangen, verkrijgen, vernemen facere (inf.) = maken, doen verbum = woord pugnare = vechten orant = zij smeken agricola = boer gero (gerˇere) = dragen, (oorlog) voeren malum = ramp quid? = wat? primus, prima, primum = eerste pario (parˇere) = voortbrengen debeo (debˇere) = moeten praeterea = bovendien vos (nom./acc.) = jullie pugna = gevecht ante (+ acc) = voor nos (nom./acc.) = wij statim = meteen iterum = weer, opnieuw clamo (clamare) = roepen ecce! = kijk! denique = tenslotte rideo (ridere) = lachen opprimo (opprimˇere) = neerdrukken, overweldigen, overvallen occido (occidˇere) = doden at = maar ego = ik respondeo (respondere) = antwoorden tu = jij eum (acc.) = hem maneo (menere) = wachten (op), blijven fugio (fugˇere) = vluchten -ne = …? (leidt een vraagzin in; niet vertalen) te (acc.) = je, jou interficio (interficˇere) = doden secundus, secunda, secundum = tweede mortuus, mortua, mortuum = dood, gestorven curro (currˇere) = rennen olim (bijw.) = ooit, eens vroeger laudo (laudare) = prijzen excito (excitare) = (op)wekken, opjagen hostis, hostem = vijand antea (bijw.) = vroeger puer, puerum = jongen nobilis, nobile = aanzienlijk, van hoge afkomst erat (imperf.) = hij was soleo (solere) = de gewoonte hebben, gewoonlijk doen dormio (dormire) = slapen postquam = nadat intro (intrare) = binnengaan ibi = daar territus, territa, territum = verschrikt clamor, clamorem = geschreew, lawaai propero (properare) = zich haasten caput (onz.) = hoofd intellego, intelexi (intellegˇere) = begrijpen video, vidi (videre) = zien flamma = vlam noster, nostra, nostrum = onze, (van) ons servus = slaaf totus, tota, totum = (ge)hele appareo, apparui (apparere) = verschijnen convoco (convocare) = bijeenroepen eos (acc. mnl. mv). = hen, deze(n), die cum = toen, wanneer veto, vetui (vetare) = verbieden cur = waarom inquit = hij zegt, zei maximus, maxima, maximum = grootste, zeer groot insignis, insigne = opvallend, bijzonder, bekend dico, dixi (dicˇere) = zeggen ut = (zo)als ipse, ipsa, ipsum = zelf ardeo, arsi (ardere) = branden, in brand staan cognosco, cognovi (cognoscˇere) = leren kennen, vernemen amitto, amisi (amittˇere) = verliezen accipio, accepi (accipˇere) = ontvangen, verkrijgen, vernemen curro, cucurri (currˇere) = rennen capio, cepi (capˇere) = pakken, nemen convenio, conveni (convenire) = samenkomen posco, poposci (poscˇere) = eisen, vragen fero, tuli (ferre) = dragen, brengen, verdragen mulier, mulierem = vrouw, echtgenote liber, libri (mv.) = boek pretium = prijs rursus = weer, terug puto (putare) = menen, vinden, beschouwen als (+2 acc.) quaero, quaesivi (quaerˇere) = zoeken, vragen nimius, nimia, nimium = te veel, te groot venio, veni (venire) = komen tandem = tenslotte, (uit)eindelijk rideo, risi (ridere) = lachen divinus, divina, divinum = goddelijk pono, posui (ponˇere) = plaatsen, neerleggen impono, imposui (imponˇere) = plaatsen op, leggen op idem = dezelfde, hetzelfde reliquus, reliqua, reliquum = overig tres = drie emo, emi (emˇere) = kopen magis (bijw.) = meer alius, alia, aliud = ander paratus, parata, paratum = voorbereid, gereed, bereid incendo, incendi (incendˇere) = in brand steken eam (acc. vrl. ev.) = haar, deze, die nusquam = nergens peto, peti(v)i (petˇere) = vragen, streven naar spero (sperare) = hopen prope = bijna, dichtbij (+acc.) exclamo (exclamare) = uitroepen, uitschreeuwen alter, altera, alterum = de één, de ander consul, consulis = consul unus, una, unum = één corpus, corporis (onz.) = lichaam fugio, fugi (fugˇere) = vluchten spes, spem(acc.) = hoop, verwachting ubique = overal salus, salutis (vrl.) = redding, behoud, gezondheid impetus = aanval murus = muur defendo, defendi (defendˇere) = verdedigen, beschermen pons, pontis (mnl.) = brug custodio (custodire) = bewaken, passen op erant = zij waren arma, armorum (onz. mv.) = wapens fortuna = lot, geluk, ongluk dies, diem (acc.) (mnl./vrl.) = dag nox, noctis (vrl.) = nacht sto, steti (stare) = staan mons, montis (mnl.) = berg fuit (perf. van esse) = hij is geweest, was fuerunt (perf. van esse) = zij zijn geweest, waren coepi (perf.) = beginnen singuli (mv.) = één voor één statua = standbeeld comprehendo, comprehendi (comprehendˇere) = vastpakken -que (staat altijd direct achter het woord) = en consisto, constiti (consistˇere) = gaan staan, blijven staan timor, timoris (mnl.) = angst relinquo, qeliqui (relinquˇere) = verlaten, achterlaten erit = hij zal zijn cupidus, cupida, cupidum (+gen) = begerig naar acer, acris = scherp, fel, hevig adiuvo, adiuvi (adiuvare) = helpen necesse est = het is noodzakelijk libertas, libertatis (vrl.) = vrijheid simul = tegelijkertijd eorum (gen. mnl./onz.) = van hen, hun, ervan plenus, plena, plenum (+gen) = vol van vitus, virtutis (vrl.) = deugd, goede eigenschap, moed interea = ondertussen armatus, armata, armatum = gewapend possum, potui (posse) = kunnen obsideo, obsedi (obsedere) = bezetten, belegeren civis, civis = burger ignarus, ignara, ignarum (+gen) = onkundig van, onwetend, onbekend met facio, feci (facˇere) = maken, doen turba = menigte do, dedi (dare) = geven minus (bijw.) = minder castra, castrorum (onz. mv.) = legerkamp ideo = daarom in castris = in het legerkamp adsum, adfui (adesse) = aanwezig zijn, helpen occido, occidi (occidˇere) = doden via = weg ut = (zo)als, zodra (als) effugio, effugi (effugˇere) = ontvluchten, ontkomen voco (vocare) = roepen, noemen sedeo, sedi (sedere) = zitten erro (errare) = rondzwerven, dwalen, zich vergissen quam = dan caedes, caedis (vrl.) = moord, slachting volo, volui (velle) = willen mitto, misi (mittˇere) = sturen, zenden iubeo, iussi (ubere) = bevelen addo, addidi (addˇere) = toevoegen nihil = niets nec = en niet, ook niet longus, longa, longum = lang id = het, dit ordo, ordinis (mnl.) = rij manus (vrl.) = hand caveo, cavi (cavere) (+acc) = op zijn hoede zijn voor, oppassen voor accendo, accendi (accendˇere) = in brand steken, aansteken dolor, doloris (mnl.) = pijn, verdriet dimitto, dimisi (dimittˇere) = wegsturen, laten gaan respondeo, respondi (respondere) = antwoorden moveo, movi (movere) = bewegen, verplaatsen, indruk maken op, ontroeren Romam = naar Rome beneficium = weldaad insidiae (mv.) = hinderlaag tuus, tua, tuum = jouw moneo, monui (monere) = waarschuwen perdo, perdidi (perdˇere) = te gronde richten, verliezen dexter, dextra, dextrum = rechts, rechter- paulo post = korte tijd later me (acc.) = mij eligo, elegi (eligêre) = uitkiezen virgo, virginis = meisje; maagd libero (liberare) = bevrijden nuntius = bode; bericht constituo, constitui (constituêre) = stellen; plaatsen; vaststellen; besluiten duco, duxi (ducêre) = leiden; brengen ripa = oever eas (acc. vrl. mv.) = hen; deze; die telum = werptuig; mv. wapens non solum...sed etiam = niet alleen...maar ook fuga = vlucht; verbanning tamen = toch flumen, fluminis (onz.) = rivier pervenio, perveni (pervenire) = (aan)komen; bereiken foedus, foederis (onz.) = verdrag; verbond remitto, remisi (remittêre) = terugsturen; loslaten iniuria = onrecht educo, eduxi (educêre) = naar buiten leiden; wegleiden promitto, promisi (promittêre) = beloven maxime (bijw.) = het meest; vooral reddo, reddidi (reddêre) = teruggeven custos, custodis (mnl.) = bewaker scio (scire) = weten licet = het is toegestaan, het is mogelijk iudex, iudicis = rechter domum (acc.) = naar (het) huis suus, sua, suum = zijn (eigen), haar (eigen), hun (eigen) mihi = aan mij taceo, tacui = zwijgen iudicium = proces, vonnis, oordeel natus, nata, natum = geboren quidem...sed = weliswaar...maar placeo, placui (placere) = bevallen, in de smaak vallen exspecto (exspectare) = (af)wachten, verwachten liber, libera, liberum = vrij omnia = alles aspicio, aspexi (aspicere) = kijken naar, aanschouwen concedo, concessi (concedere) = toegeven, toestaan, zwichten si = als igitur = daarom, dus narro (narrare) = vertellen tibi = (aan) jou absum, afui (abesse) = afwezig zijn adventus = (aan)komst serva = slavin ei = (aan) hem, (aan) haar, eraan pectus, pectoris (onz) = borst nuntio (nuntiare) = berichten, melden ignosco, ignovi (ignoscere) + dat = vergeven lux, lucis (vrl) = licht sermo, sermnis (mnl) = gesprek multitudo, multitudinis (vrl) = menigte procedo,processi (procedere) = voortgaan, naar voren lopen ultimus, ultima, ultimum = laatste accido, accidi (accidere) = gebeuren, (+ dat) overkomen (aan) propinquus, propinqua, propinquum = vlakbij gelegen hoc modo = op deze manier Forum,forum = markt(plein), Forum (in Rome) tantum (bijw) = alleen maar, slechts sanguis,sanguinis (mnl) = bloed advenio, adveni (advenire) = (aan)komen, bereiken terreo, terrui (terrere) = bang maken timeo, timui (timere) = bang zijn voor, vrezen debeo, debui (debere) = moeten iaceo, iacui (iacere) = liggen animus = geest campus = veld, vlakte in +acc. = naar, naar binnen non modo ... sed etiam = niet alleen ... maar ook munus, muneris (onz.) = taak, geschenk in +abl. = in, op, bij scelus, sceleris (onz.) = misdaad porta = poort ludus = spel cum +abl. = (samen) met ager, agri = akker, land in animo habeo (habere) = van plan zijn potestas, potestatis (vrl.) = macht, mogelijkheid, gelegenheid toga = toga a(b) (+abl). = weg van, van (af), door imperator, imperatoris = opperbevelhebber perduco, perduxi (perducˇere) = brengen tot/ naar ex, e (+abl.) = uit, van(uit), vanaf nobis (dat./ abl.) = ons tergum = rug expello, expuli (expellˇere) = verdrijven civitas, civitatis (vrl.) = staat ago, egi (agˇere) = voeren, drijven, doen, verrichten, (be)handelen trado, tradidi (tradˇere) = overgeven, uitleveren, overleveren matrona = (getrouwde) vrouw habeo, habui (habere) = hebben, houden de +abl. = over, wegens silentium = stilte fingo, finxi (fingere) = vormen, verzinnen res, acc. rem, abl. re (vrl.) = zaak, ding vox, vocis (vrl.) = stem, woord senator, senatoris = senator duo, duae, duo, dat/abl. duobus = twee excedo, excessi (excedere) = uitgaan, weggaan postero die = (op) de volgende dag inter se = (onder) elkaar, onderling res publica = staat sine +abl. = zonder domo = van/uit huis utrum...an = (of)...of senatus = senaat fides = trouw, vertrouwen dolus = list, bedrog praeter +acc. = behalve medium = het midden perfero, pertuli (perferre) = overbrengen, verdragen ex eis = van hen ullus, ulla, ullum = enig(e) ingenium = karakter, doen en laten, aanleg, talent non iam = niet meer, niet langer adulescens, adulescentis (mnl.) = jongeman patres, patrum = vaders, senatoren hoc (nom/acc. onz. ev.) = dit vivo, vixi (vivˇere) = leven iaco, ieci (iacˇere) = gooien cupio, cupivi (cupˇere) = verlangen incipio, incepi/coepi (incipˇere) = beginnen praeda = buit nullus, nulla, nullum = geen (enkel) nonnulli (mv.) = sommige(n) sedes, sedis (vrl.) = (zit) plaats, woonplaats malo, malui (malle) = liever willen domi = thuis quamquam = hoewel dignus (+abl) = waard, waardig cerno, crevi (cernere) = zien senex, senis = oude man similis, simile (+gen/dat) = gelijk aan, gelijkend op vis, (acc) vim, (abl) vi (vrl) = kracht, geweld metuo, metui (metuere) = vrezen invenio, inveni (invenire) = vinden, aantreffen nolo, nolui (nolle) = niet willen quidam = een zekere cogo, coëgi (cogere) = dwingen, bijeenbrengen specto (spectare) = kijken naar, zien propter (+acc) = vanwege, door tango, tetigi (tangere) = aanraken mille = duizend strepitus = lawaai tempto (temptare) = proberen ingens, ingentis = geweldig, enorm ira = woede brevis, breve = kort quod = omdat priusquam = voordat nocte (abl) = 's nachts auxilium = hulp peto, peti(v)i (petere) = vragen aan ne ... quidem = zelfs niet sentio, sensi (sentire) = voelen, bemerken egregius, egregia, egregium = uitstekend, voortreffelijk dum = terwijl deicio, deieci (deicere) = naar beneden werpen, laten vallen ferox, ferocis = strijdlustig, woest, fel teneo, tenui (tenere) = (vast) houden tremo, tremui (tremere) = trillen, beven ceteri (mv) = overige(n) fames, famis (vrl) = honger saxum = steen, rots affero, attuli (afferre) = (mee) brengen, ergens heen brengen canis, canis = hond gladius = zwaard patria = vaderland appello (appellare) = toespreken, noemen despero (desperare) (+acc) = wanhopen (aan) sacer, sacra, sacrum = heilig, gewijd aan mox = weldra, snel daarna postereus, postera, posterum = volgend diu = lange tijd fama = gerucht, reputatie vacuus, vacua, vacuum = leeg annus = jaar infero, intuli (inferre) = brengen naar, veroorzaken, aandoen primo (bijw) = eerst magnitudo, magnitudinis (vrl) = grootte, omvang lingua = tong, taal pietas, pietatis (vrl) = plichtsgevoel, liefde, trouw se = hij, zij (ev/mv), zich iit (perf) = hij is gegaan, ging ostendo, estendi (ostendere) = tonen, laten zien it (praes) = hij gaat detraho, detraxi (detrahere) = ervan afrukken, wegnemen terra = aarde, grond, land nudus, nuda, nudum = naakt collum = nek tollo, sustuli (tollere) = optillen, opheffen, wegnemen ferme = ongeveer venenum = vergif, gif (drank) quaedam (vrl.) = een zekere haec (nom./ac. onz. mv.) = deze refero, rettuli (refere) = terugbrengen, berichten, rapporteren confirmo (confirmare) = bevestigen, verzekeren auctor, auctoris = ontwerpen, schrijver, zegsman deprehendo, deprehendi (deprehendere) = grijpen, betrappen nisi = als niet, tenzij, behalve fere (bijw.) = bijna, ongeveer deduco, deduxi (decurere) = wegleiden damno (damnare) = veroordelen viginti = twintig publicus, publica, publicum = openbaar, algemeen ac = en herba = gras, kruid gero, gessi (gerere) = dragen pario, peperi (parere) = baren, voortbrengen opprimo, oppresi (opprimere) = onderdrukken iuro (iurare) = zweren adduco, adduxi (adducere) = brengen, naar/in exercitus = leger vita = leven induco, unduxi (inducere) = brengen naar, brengen tot, verleiden tot ara = altaar insula = eiland cum + conj = toen, nadat, omdat, hoewel tunc (bijw) = toen, dan aetas, aetatis (vrl.) = leeftijd, leven, tijd cum + ind = wanneer, toen ut + conj = opdat, om te, zodat fraus, fraudis (vrl.) = bedrog sub + abl = onder numquam = nooit amicitia = vriendschap imperium = macht, rijk ut + ind = zoals, zodra als inde = daarvandaan, daarna agmen, agminis (onz) = stoet, kolonne maneo, mansi (manere) = blijven, wachten (op) moenia, moeniorum (onz. mv) = (stads) muren fatigatus, fatiga, fatigum = vermoeid angustus, angusta, angustum = nauw, eng, beperkt terror, terroris (mnl.) = angst ne + cnj = (op) dat niet, om niet te, om te voorkomen dat multo (bijw.) = veel incedo, incessi (incedere) = voortgaan, binnengaan ferrum = ijzer, zwaard fundo, fudi (fundere) = gieten aegre (bijw.) = met moeite iter, itineris (onz.) = weg, reis, mars tam = zo cado, cecidi (cadere) = vallen arbor, arboris (vrl) = boom lignum = hout infundo, infudi (infundere) +acc = gieten op/in descendo, descendi (descendere) = afdalen praeceps, praecipitis = hals over kop, snel, steil caedo, cecedi (caedere) = vellen, doden ille, illa, illud = die, dat, deze, dit, hij, zij, het aut = of hic, haec, hoc = deze dit conspectus = (aan)blik, (uit)zicht curia = senaatsgebouw supersum, superfui (superesse) = over zijn, overblijven pauci (mv.) = weinige(n), enkele(n) interrogo (interrogare) = ondervragen haud = (helemaal) niet vinco, vici (vincere) = overwinnen, overtreffen copia = voorraad, overvloed gaudeo (gaudere) = blij zijn, zich verheugen over rumor, rumoris (mnl.) = gerucht, gepraat quisque = ieder captivus = krijgsgevangene, gevangen copiae (mv.) = legermacht gaudium = vreugde ipse, ipsa, ipsum = zelf, juist, precies et...et = en...en, zowel...als iste, ista, istud = die, dat doleo, dolum (dolere) = pijn, verdriet hebben, treuren (om) tumultus = rumoer, oproer occasio, occasionis (vrl.) = gelegenheid turbo (turbare) = in verwarring brengen, verwarren opus, operis (onz.) = werk accido, accidi (accidere) = gebeuren scribo, scripsi (scribere) = schrijven intentus, intenta, intentum = (in)gespannen, in gespannen, verwachting, oplettend doctus, docta, doctum = geleerd studium = ijver, studie bona, bonorum (onz. mv.) = goederen, bezittingen factum = feit, daad parco, peperci (parcere) (+dac) = sparen quaero, quaesivi (quaerere) +abl/ ex + abl = vragen aan victoria = overwinning libero (liberare) = bevrijden van septem (onverbuigbaar) = zeven interficio, interfeci (interficere) = doden legatus = gezant, onderbevelhebber impedio (impedire) = verhinderen plurimi (mv.) = de meeste(n), zeer vele(n) ne +conj = (op)dat niet, om neit te, om te voorkomen dat, dat, om te impero (imperare) +dat = bevelen circum = rondom sibi (dat.) = aan hem/haar/hen undique = van alle kanten ius, iuris (onz.) = recht aedificium = gebouw exitus = uitgang, afloop, einde cura = zorg quoniam = aangezien, omdat quondam = eens idem, eadem, idem = dezelfde, hetzelfde doceo, docui (docere) = onderwijzen, leren is, ea, id = hij, zij, het, deze, dit, die, dat mos, moris (mnl.) = gewoonte, gebruik praebeo, praebui (praebere) = verschaffen, aanbieden fatum = (nood)lot amica = vriendin dum +conj = totdat mores (mv.) = karakter, levenswijze, gedrag constat +a.c.i = het staat vast dat felix, felicis = gelukkig, gezegend, voorspoedig liberi, liberorum (mv.) = kinderen modus = wijze, manier exemplum = voorbeeld postremo (bijw.) = tenslotte dum +ind. = terwijl carus, cara, carum = dierbaar, geliefd pro +abl = voor, ter verdediging van, in plaats van, in ruil voor somnium = droom pereo, perii (perire) = omkomen, te gronde gaan plebs, plebem (vrl.) = volk adeo, adii (adire) = gaan naar, komen naar socius = bondgenoot, makker dubito (dubitare) = aarzelen intereo, interii (interire) = sterven sui (mv.) = de zijnen (hunnen), zijn (hun) verwanten, zijn (hun) aanhangers occupo (occupare) = bezetten, in bezit nemen inimicus = (bijv. nm) = vijandig, (zelfst. nw) = vijand eo, ii (ire) = gaan, komen prius (bijw.) = eerder, vroeger, eerst, liever deleo (delere) = vernietigen, verwoesten villa = landhuis regio, regionis (vrl.) = streek, gebied premo, pressi (premere) = drukken, in moeilijkheden brengen, in het nauw brengen rapio, rapui (rapere) = grijpen, roven, meesleuren exeo, exii (exire) = uitgaan, weggaan quattuor = vier equus = paard qui, quae, qoud = die, dat, wie, wat hinc = van hier, hiervandaan solus, soluis = alleen, (als)enige decet = het past invado, invasi (invadere) = binnenvallen, aanvallen notus, nota, notum = bekend unus, unuis = één, (als)enige, alleen restituo, restitui (restituere) = herstellen navis, navis (vrl.) = schip summus, summa, summum = grootste, hoogste totus, totius = (ge)hele
Ingezonden op 31-05-2012 - 2773x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
27-01-2013
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!