Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Pallas, deel 2

23 Alle woorden Hoofdstukken 14-23

Jaar 3 (Gymnasium)

τρέχω = rennen
δῆλος = duidelijk
ὁ αὐτὸς καί = dezelfde als
φρονέω = verstandig zijn
ἄπιστος = ongelofelijk, onbetrouwbaar
πότερον ... ἤ = (of) … of
ὁ ἵππος = paard
βάλλω = gooien
αὐτός, αὐτή, αὐτό = zelf
ἀλλήλους= elkaar
ὁ αὐτός= dezelfde (als)
τὸ σημεῖον = teken
πρός +dat = bij
πρὸς τούτοις = bovendien
ὅτε = toen, wanneer
λανθάνω= verborgen zijn voor, ontgaan aan +acc
διώκω = achtervolgen
τὸ γόνυ, γόνατος = knie
δοκέω = schijnen, toeschijnen aan +dat
τὸ αὐτό = hetzelfde
ἔτι = nog
αφικνέομαι (εις + acc.) = (aan)komen (in); bereiken 
ερχομαι = gaan; komen 
η θυγάτηρ (θυγατρός) = dochter 
η κόρη = meisje 
παρακελεύομαι = aansporen {+ dat. } 
το ιμάτιον = mantel 
επιλανθάνομαι = vergeten {+ gen.}
κειμαι = liggen 
αναγκαιος = noodzakelijk; onvermijdelijk 
αναγκαιον εστι(ν) = het is noodzakelijk; onvermijdelijk 
γαμέομαι = trouwen 
βούλομαι = willen 
εγείρομαι = wakker worden 
παρά = naar {+ acc.}
ο ποταμος = rivier 
απειμι, inf. απειναι = afwezig zijn; verwijderd zijn 
δύναμαι = kunnen 
παρασκευάζω = klaarmaken; gereedmaken 
αιδέομαι = zich schamen om; ontzag hebben voor; respecteren {+ inf. of acc.}
διαλέγομαι = spreken met; een gesprek voeren met; discussiëren 
ουτος, mv. ουτοι = deze; die {aanw. vnw.}
ανίσταμαι = opstaan 
ο λέων (λέοντος) = leeuw 
φαίνω = tonen; laten zien 
φαίνομαι = schijnen; verschijnen; schijnen {vaak + inf.}
γυμνός = naakt; onbedekt 
ισταμαι = gaan staan; blijven staan 
γιγνομαι = geboren worden; ontstaan; worden; gebeuren 
ουπω/ου ... πω = nog niet 
τοιουτος, τοιαύτη, τοιουτο = zodanig 
η αιδώς (αιδους) = schaamte; gêne; respect; ontzag 
απτομαι = aanpakken; vastpakken {+ gen.} 
αθλιος = ongelukkig 
πάσχω = lijden; te verduren hebben; ondervinden; ervaren 
ο πόντος = zee 
επίσταμαι = weten; kennen; kunnen {+ inf.} 
η εσθής (εσθντος) = kleding 
ηγέομαι = leiden; vooropgaan; voorgaan {+ dat.} 
η ευτυχία = succes; geluk; voorspoed
αποκρινομαι = antwoorden
νεμο = verdelen; toedelen
αγαθος = goed
χρη = het is nodig om
ειτε ... ειτε = of ... of; hetzij ... hetzij
επει, επειδη = toen; nadat; aangezien, nu 
ημετερος = ons; onze {bez.vnw.}
φοβεομαι = bang zijn (voor); vrezen
θεραπευω = verzorgen
λουω = wassen
λουομαι = zich wassen
οραω = zien
εμαυτον, εμαυτην = mijzelf {acc. mnl., vrl.}
παρα = bij {+dat}
η χαρις (χαριτος) = charme; gunst; dank 
καθημαι = zitten
θεαομαι = bekijken; beschouwen
εγειρω = (op)wekken; wakker maken; aanmoedigen
πυνθάνομαι = ondervragen; vernemen
πόθεν = waarvandaan?
βαρύς, βαρέος = zwaar
ἄγριος = wild; woest
παντοῖος = allerlei
κατά = verspreid over; volgens; ter hoogte van; wat betreft
παρίσταμαι = helpen; bijstaan
Διός, Διί, Δία (gen, dat, acc) = Zeus
πολύ +comp = veel
αἱρέω = nemen; innemen
ἡ βία = geweld; kracht
καταβάλλω = naar beneden gooien; neergooien
ἐσθίω = eten
εὔχομαι = bidden; bidden tot
ἀναγκαῖόν ἐστι(ν) +AcI = het is noodzakelijk dat; het is onvermijdelijk dat
ἀπόλλυμαι = omkomen
δῆλόν ἐστι(ν) +AcI = het is duidelijk dat
ὁ λίθος = steen
ἐλαύνω = rijden; drijven; voortdrijven
ἐμαυτῷ, ἐμαυτῇ = mijzelf; aan mijzelf
δεῖ +inf/AcI = het is nodig dat; het moet; men moet
ὅδε, ἥδε, τόδε (m/v/o) = deze; dit
ὑπό = onder
ἅμα +dat = tegelijk; samen met
ἡ ἑσπέρα = avond
χρή +inf/AcI = het is nodig; het moet
πίνω = drinken
γλυκύς, γλυκέος = zoet
ἥδομαι +dat = blij zijn met; zich verheugen in; zich verheugen over
καλέω = roepen
καλέω +acc +acc = noemen
ὀξύς, ὀξέος = scherp; fel
τὸ πῦρ = vuur
ὁ ὀφθαλμός = oog
τὸ αἷμα, αἵματος = bloed
ῥέω = stromen
περί +acc = om; rondom; met betrekking tot
εὐθύς = onmiddelijk
ἔξω = buiten
ἡ νύξ, νυκτός = nacht
ἄφρων, ἄφρονος = dwaas; onverstandig
ἡγέομαι +dat = leiden
ἡγέομαι +inf/AcI = menen
ἡγέομαι +2acc = beschouwen als
ενθα = daar; waar
δυο, δυοιν = twee
εικοσι (ν) = twintig
επισκοπεω = bekijken; overwegen
εδεισα = ik werd bang
επιχειρεω + dat = de hand slaan aan; aanvallen
επιχειρεω + inf = ondernemen; overgaan tot; proberen
ανοιγω = openen
επομαι, ειπομηω = volgen; meegaan met
ο θρονος = troon; zetel
το φαρμακον = kruid; geneesmiddel; vergif
τυπτω, ετρθψα = slaan
ειχον = ik had; zij hadden
οιος = zodanig als; zoals
ο νεαναις = jongeman
δια +gen = door...heen; door
η υλη = hout; bos 
υπισχνεομαι +inf = beloven te
εσθτλος = edel; voortreffelijk 
θνητος = sterfelijk
ο θνητος = sterveling; mens
χαλεπος = lastig; moeilijk
αισθανομαι = (be)merken, waarnemen
ψευδομαι = liegen 
δυσμενης = vijandig, slechtgezind
που = 1 ergens 2 misschien, denk ik
δεχομαι = ontvangen, aannemen
ευμενης = welgezind, goedgezind
ευρυς = breed 
αληθης = waar, werkelijk
εισω = naar binnen 
ο βασιλευς = koning 
ο γονευς = ouder(s)
ψευδης = leugenachtig, onwaar
ενετυχον = ik ontmoette 
ο οικετης = slaaf, bediende
πας = 1 geheel 2 ieder 3 alle 
ο πους = voet 
ο ενιαυτος = jaar 
ο/η ιχθυς = vis 
υπο = door 
ξενος = vreemd, buitenlands 
λευκος = wit 
οιομαι = denken, menen
το εθνος = volk 
οιχομαι = weg(gegaan) zijn 
παντως = volkomen, geheel en al
που; = waar?
το κρατος = kracht 
προ = voor 
εντυγχανω = tegenkomen, ontmoeten 
η ισχυς = kracht 
προσηλθον = ik ging naar 
πριν = voordat 
σαφης = duidelijk 
εκπληττομαι = versteld staan, hevig schrikken 
το ταχος = snelheid 
συν = met, in gezelschap van, met behulp van 
αναγιγνωσκω = herkennen 
σιγαω = zwijgen, stil zijn 
το βαθος = 1 diepte 2 hoogte 
σωφρων = verstandig 
το ειδος = 1 gestalte, uiterlijk 2 vorm, soort
ταχυς = snel 
κομιζω = 1 brengen, halen, meenemen 2 verzorgen 
τρεφω = 1 voeden 2 opvoeden 
το ετος = jaar 
τοιοσδε = zodanig, dergelijk 
προσερχομαι = ergens naar toe gaan 
το ψευδος = leugen 
η ναυς = schip 
ταχεως = snel 
το κτημα = bezit 
το επος = verhaal, woord, uitspraak 
ουδεις = 1 niemand, niets 2 geen enkel 
μεδεις = 1 niemand, niets 2 geen enkel (bij gebiedende wijs)
εθρεψα = ik voedde op 
το ορος = berg 
εκπληττω = verbijsteren, laten schrikken
ο μυθος = 1 verhaal, mythe 2 woord 
επυθομην = ik vernam 
επι = aan, bij, op 
ερωταω = vragen (aan) 
ως = 1 zoals 2 toen , zodra als
ηρομην = ik vroeg 
η μνημη = herinnering (aan)
παλαι = vroeger, lang geleden, allang
η πατρις = vaderland 
ηδυς = aangenaam, fijn 
το γενος = 1 afkomst, geslacht 2 soort 
ᾐσθομην = ik nam waar, ik bemerkte
τοτε μεν ... τοτε δε = nu eens ... dan weer
αδυνατον εστι(ν) = het is onmogelijk
πειραομαι = beproeven, op de proef stellen, proberen te
καθιζομαι = (gaan) zitten
ραδιος = gemakkelijk
δωδεκα = twaalf
αληθως = werkelijk
εξεστι(ν) = het is mogelijk om
δυνατον εστι(ν) = het is mogelijk
αρχομαι = beginnen
ενειμι = erin zijn
το προσωπον = gezicht
ατε = omdat
ο χρυσος = goud
επαθον = ik leed, ik ondervond
ο θυμος = hart, gemoed
κατω = (naar) beneden
λογιζομαι = overwegen, bedenken
ραδιως = gemakkelijk
μιμνησκομαι = zich herinneren
κοσμεω = ordenen, versieren met
ο αργυρος = zilver
δοκεω = (toe)schijnen (aan), menen, denken
μεμφομαι = berispen, aanmerking maken op
ων = zijnde
τεινω = spannen, strekken
το δενδρον = boom
κοπτω = slaan
το σημα = teken
ο αθλος = wedstrijd, strijd, inspanning
το τοξον = boog
οργιζομαι = boos worden op; boos zijn op
εαω = toelaten, toestaan
ετεκον = ik baarde, ik bracht ter wereld
η δειρη = hals, nek
δυνατος = in staat, mogelijk
αι πυλαι = poort 
πολεμιος = vijandig 
απαταω = bedriegen 
ο δαιμων = godheid 
ο τοπος = plaats 
τελευταω = sterven; eindigen; beëindigen 
συνοικεω {+dat} = samenwonen met 
ο τροπος = manier 
σπαω = trekken 
ο/η βους = rund; koe 
κακιστος = slechtst; zeer slecht 
νικαω = overwinnen 
οι παροντες = aanwezigen 
τοσουτος = zo groot; zoveel 
ουτε ... ουτε = noch ... noch 
παραινεω = aansporen; vermanen 
ο φονος = moord 
ωρα εστι {+inf} = het is tijd om 
πελας {+gen} = dichtbij 
τολμαω = durven 
το στομα = mond 
ζηω = leven 
εμαυτου = mijzelf; van mijzelf 
ηκιστα = allerminst; volstrekt niet 
η τραπεζα = tafel 
ηνεγκον = ik bracht; ik droeg 
ως ταχιστα = zo snel mogelijk 
ος, η, ο = die; dat; wie; wat 
η ωρα = seizoen; tijd 
ετυχον {+gen} = ik trof; ik kreeg
η ερις = strijd, ruzie, twist
βασιλευω = koning zijn
ιδιος = eigen
μεσος = midden-, in het midden
η ακροπολις = akropolis, burcht
εφηνα = ik toonde, ik liet zien
ο μαρτυς = getuige
αμφω = beide(n)
λυω = losmaken, beslechten
αγειρω = verzamelen
ηγειρα = ik verzamelde, ik wekte(op), ik moedigde aan
ο δικαστης = rechter
εαυτου, εαυτης, εαυτου = zichzelf
εγημα = ik trouwde
η γαια = aarde
ο ουρανος = hemel
εξω = ik zal hebben
σχησω = ik zal hebben
η δυναμις = macht, vermogen, kracht
ισος = gelijk aan
γενησομαι = ik zal (geboren) worden, gebeuren
η γενεσις = geboorte
πραττω = handelen, doen
αρπαζω = grijpen, roven
μαινομαι = waanzinnig zijn, buiten zichzelf zijn
εσομαι = ik zal zijn
εσται = hij zal zijn
θαρρεω = moed hebben, vol vertrouwen zijn
η ασπις = schild
το δορυ = speer
πανυ = zeer
βραχυς = kort
χαριζομαι = een plezier doen, ter wille zijn
ερω = ik zal zeggen
βουλησομαι = ik zal willen
ουδεν = niets, helemaal niet
μελησει μοι = het zal mij interesseren, ter harte gaan
εραω = verlangen, begeren, verliefd zijn op

Ingezonden op 26-06-2012 - 1742x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 01-07-2012.
Waardering 10 (aantal stemmen: 5)

voting system
1
2
3
4
5

Alle worden van 14-23 bij elkaar, heel handig als je daar toevallig PW over hebt. (Murmellius Gymnasium)

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Pallas, deel 2

23 Alle woorden Hoofdstukken 14-23