Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Carte Orange, deel 3

1 apprendre 1 t/m 8+zinnen blauwe stukken

Jaar 3 (Gymnasium)

le métier = het beroep
haut = hoog
le sauveteur = de reddingswerker
réaliser = realiseren
découvert = ontdekt
faire connaisance avec = kennis maken met
suivi = gevolgd
la formation = de opleiding
le secouriste = de EHBO'er
atteindre = bereiken
le cas = het geval
pratique = praktisch
la charge = de last; de lading
lourd = zwaar
l'intervention {vrouwelijk} = de operatie; de ingreep; het optreden
se souvenir de = zich herinneren
le grimpeur = de klimmer
escalader = beklimmen
la paroi rocheuse = de rotswand
excellent = uitstekend
lorsque = wanneer 
s'entraîner = trainen
je pourrai = ik zal kunnen
la qualité = de eigenschap; de kwaliteit
l'épisode {mannelijk} = de aflevering
scolaire = school-
la Toussaint = Allerheiligen {1 november}
se présenter = zich opgeven; zich voorstellen
soudé = hecht
mémoriser = uit je hoofd leren
exigeant = veeleisend
le réalisateur = de regisseur
le feuilleton = de serie
le journal télévisé = het tv-journaal
le jeu télévisé = het televisiespelletje
les dessins animés {mannelijk} = de tekenfilm
zapper = zappen
la télécommande = de afstandsbediening
Est-ce que tu es acteur professionnel? = Ben je beroepsacteur?
Quand est-ce que vous tournez? = Wanneer maken jullie opnamen?
Qu'est-ce qui est difficile? {als 'wat' onderwerp is} = Wat is moeilijk?
Qu'est-ce que tu veux? {als 'wat' lijdend voorwerp is} = Wat wil je?
Qu'est-ce qu'il fait? {als 'wat' lijdend voorwerp is en volgende woord met klinker begint} = Wat doet hij
Quel est ton nom? = Wat is je naam?
Quels sont tes autres hobbies? = Wat zijn je andere hobby's?
Quelle est sa nationalité? = Wat is zijn nationaliteit?
Quelles sont leurs adresses? = Wat zijn hun adressen?
Quand est-ce que tu viens? = Wanneer kom je?
Où habite ton père? = Waar woont je vader?
Comment tu t'appelles? = Hoe heet je?
Combien coûtent ces chaussures = Hoeveel kosten die schoenen?
Qui a dit cela? = Wie heeft dat gezegd?
Pourquoi tu fais cela? = Waarom doe je dat?
C'est qui? = Wie is dat?
Tu viens quand? = Wanneer kom je?
Tu habites où? = Waar woon je?
invullen = remplir {als finir}
het formulier = la fiche
de tweede klas = la seconde
vreemd; buitenlands = étranger; étrangère
de taal = la langue
de ervaring = l'expérience {vrouwelijk}
het beroep; het vak = le métier
beschikbaar = disponible
de proefopname = l'essai {mannelijk}
leren = apprendre {als prendre}
jij leest = tu lis
Ik zou het leuk vinden = Ça me plairait
de kou = le froid
eerder; nogal = plûtot
rondom; om...heen = autour de
de mensen = les gens
het ijs = la glace
studeren = faire des études
de opleiding = la formation
worden = devenir {als venir}
de gids = le guide
de keus = le choix
Hoe heet je? = Comment tu t'appelles?
Hoe oud ben je? = Tu as quel âge?
Ik woon in Grenoble. = J'habite à Grenoble.
Vorige maand ben ik ... jaar geworden. = J'ai eu ... ans le mois dernier
In welke klas zit je? = Tu es dans quelle classe?
Ik zit in de tweede. = Je suis en seconde.
Studeer je? = Tu fais des études?
Ik speel toneel. = Je fais du théâtre.
Wil je ... worden? = Tu veux être ...?
Dat zou ik leuk vinden als beroep. = Ça me plairait bien comme métier.
het opstel = la rédaction
de toekomst = l'avenir {mannelijk}
de arts, de dokter = le médecin
interessant = intéressant
er zijn nodig, je hebt nodig = il faut
het eindexamen = le bac
het geval = le cas
reizen = voyager
doorstuderen = continuer ses études
de wereld = le monde
schrijven = écrire
de berghut = le refuge
eindexamen doen = passer le bac
naar bed gaan = se coucher
van plan zijn te = avoir l'intention de
het mijne, de mijne = le mien; la mienne
Je ziet er moe uit. = Tu as l'air fatigué
Zien we elkaar nog? = On se voit encore?
Computers zijn mijn allergrootste hobby. = Les ordinateurs, c'est ma passion.
Ik word 16 in november. = Je vais avoir 16 ans en novembre.
Ik ga naar de tweede. = J'entre en seconde.
Wat ga je studeren? = Qu'est-ce que tu vas faire comme études?
Ik heb geen idee. = Je n'ai aucune idée.
Dat is een interessant beroep. = C'est un métier intéressant.
Ik wil eerst reizen. = Je veux d'abord voyager.
Ik heb altijd arts willen worden. = J'ai toujours voulu être médecin.
Ik heb geen zin om door te studeren. = Je n'ai pas envie de continuer mes études.
Ik ga in Grenoble studeren. = Je vais faire des études à Grenoble.
Qu'est-ce qu'ils disent? = Wat zeggen ze?
dire = zeggen
j'ai dit = ik heb gezegd; ik zei
je disais = ik zei

Ingezonden op 15-09-2012 - 1649x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 27-09-2012.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

Ook woorden en zinnen uit de blauwe stukken! Die moet je ook kennen.
Zeg ook ff of je de tekst tussen haakjes fijn vind of niet, dan haal ik het weg...

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Carte Orange, deel 3

1 apprendre 1 t/m 8+zinnen blauwe stukken