Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Thematische Woordenschat Journalistiek
› 22 Algemene Begrippen
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Thematische Woordenschat Journalistiek
22 Algemene Begrippen
Jaar 6 (aso)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
classer =ordenen, indelen Tu devrais classer les photos dans un album=Je zou je foto's in een album moeten plakken. le classement = de indeling, de ordening ordonner =ordenen un ordre =een volgorde; een soort classer des objets par ordre de taille=voorwerpen naar grootte indelen une catégorie = een categorie une suite (de) = een opeenvolging une série (de) = een serie, een reeks Cette série de timbres n'est pas complète= Deze serie postzegels is niet compleet. la classification =de classificatie, de indeling, de rangschikking procéder à la classification de qc=iets indelen, iets classificeren la disposition = de inrichting, de indeling une sorte (de) = een soort une espèce (de)=een soort Nous habitons une espèce de château=We wonen in een soort kasteel. correspondre à qc =met iets overeenkomen/overeenstemmen un signe=een teken; een kenteken un signe particulier=een bijzonder kenteken spécial, spéciale =speciaal, bijzonder général, générale=algemeen Elle manque de culture générale= Het ontbreekt haar aan algemene ontwikkeling. principal, principale =hoofd-, voornaamste, belangrijkste la rue principale=de hoofdstraat un détail =een detail constituer =vormen, samenstellen Les différents éléments constituent un ensemble=De verschillende elementen vormen samen een geheel. former =vormen, maken une qualité =een kwaliteit; een eigenschap Je préfère la qualité à la quantité.=Bij mij gaat kwaliteit voor kwantiteit. préféré, préférée =favoriet, lievelings- St-Exupéry est mon auteur préféré.=St-Exupéry is mijn favoriete schrijver. fort, forte= sterk, hevig, groot une forte majorité= een grote meerderheid faible = zwak, gering, klein un faible pourcentage= een gering percentage à peu près= bijna, ongeveer moyen, moyenne = midden-; middelmatig; gemiddeld Vichy est une ville moyenne.= Vichy is een middelgrote stad. en moyenne= gemiddeld largement = ruim(schoots), aanzienlijk, rijkelijk vague = vaag, onduidelijk Je n'ai qu'une vague idée sur la question= Ik heb maar een vage voorstelling van het probleem direct, directe = direct, rechtstreeks indirect, indirecte = indirect, niet rechtstreeks Rapide= snel vif, vive = levendig; helder avoir une intelligence vive= een helder verstand hebben lent, lente = langzaam Roulez lentement! = Langzaam rijden! ajouter (qc à qc) =(iets aan iets) toevoegen afschaffen, supprimer =opheffen Si tu veux maigrir, il faut supprimer le chocolat=Als je wilt afvallen, moetje geen chocolade meer eten. remplir=(in)vullen remplir un formulaire=een formulier invullen vider = legen Il a vidé son verre d'un trait.=Hij dronk zijn glas in één teug leeg. boucher=dichtmaken, dichten boucher un trou=een gat dichten déboucher=ontstoppen; opentrekken déboucher une bouteille=een fles ontkurken couvrir =afdekken, toedekken recouvrir =(weer) bedekken envelopper =verpakken,vouwen casser =breken, stukmaken arracher =uittrekken abîmer =beschadigen briser = breken Le verre s'est brisé en tombant par terre=Het glas brak toen het op de grond viel. déchirer=verscheuren rompre=breken Elle a rompu avec Jean=Ze heeft met Jean gebroken renverser =omgooien Elle a renversé un verre de vin sur le tapis=Ze heeft een glas wijn omgegooid op het tapijt. secouer=schudden secouer la nappe=het tafellaken uitschudden devenir=worden Elle veut devenir architecte plus tard=Ze wil later architect worden. transformer=veranderen une transformation=een verandering augmenter =toenemen, stijgen Le prix de l'essence a encore augmenté=De benzineprijs is alweer gestegen. une augmentation =een verhoging, een stijging diminuer =verminderen, afnemen Le bruit diminue d'intensité=Het geluid neemt in sterkte af cher, chère = duur bon marché = goedkoop Les pommes de terre sont meilleur marché = aardappelen zijn goedkoper dan asperges énorme =enorm, geweldig, gigantisch Il a gagné une somme énorme au loto=Hij heeft een gigantisch bedrag in de lotto gewonnen il a gagné énormément d'argent=Hij heeft ontzettend veel geld verdiend fantastique = fantastisch une diminution = een vermindering, een afname monter= stijgen, toenemen baisser = zakken, afnemen Sa vue a beaucoup baissé= Haar gezichtsvermogen is sterk afgenomen s'améliorer = zich verbeteren s'aggraver = verslechteren Son état de santé s'est encore aggravé= Zijn gezondheidstoestand is nog verder verslechterd. causer = veroorzaken Sa santé nous cause des soucis= Haar gezondheid baart ons zorgen. la cause = de oorzaak à cause de= vanwege, door, om C'est à cause de toi qu'on a raté le train= Door jou hebben we de trein gemist. grâce à= dankzij C'est grâce à vous que j'ai eu cet emploi= Dankzij u heb ik deze baan gekregen. la raison (pour laquelle) = de reden (waarom/dat) Je ne connais pas la raison pour laquelle= Ik weet niet waarom ze niet is gekomen. elle n'est pas venue= Pour quelle raison ?= Om welke reden? Waarom? le motif = de beweegreden, het motief Pourquoi ? = Waarom? le mobile = de beweegreden, het motief le mobile du crime = het motief voor de misdaad le hasard = het toeval par hasard = toevallig parce que = omdat puisque = aangezien, daar On est parti sans elle puisqu'elle n'arrivait pas= Aangezien ze niet kwam opdagen, zijn we zonder haar vertrokken comme = daar, aangezien Comme il était déjà tard, il est allé se coucher = Aangezien het al laat was, is hij naar bed gegaan car = want c'est pour cela/ça que = daarom, vandaar Pouvoir= kunnen (in bepaalde omstandigheden) Vous faites trop de bruit, je ne peux pas dormir= Jullie maken teveel lawaai, ik kan niet slapen Savoir= kunnen (geleerd hebben, weten) Il ne sait ni lire ni écrire= Hij kan lezen noch schrijven. La conséquence= het gevolg pour conséquence= tot gevolg hebben les conséquences= conclusies trekken Tu as désobéi, par conséquent tu seras puni= Je bent niet gehoorzaam geweest, daarom krijg je straf. résulter de = voortvloeien uit; voortkomen uit Il ne peut rien résulter de bon de cette dispute= Uit deze woordenwisseling kan niets goeds voortkomen, il en résulte que= hieruit volgt dat Je ne pouvais pas faire autrement= ik kon niet anders Est-ce que tu as vraiment dit ça?=heb je dat echt gezegd Seulement=slechts autrement =anders vraiment = werkelijk Bien= goed Les plantes poussent bien avec cette pluie= met deze regen groeien de planten goed Surtout=gewoonlijk, vooral Surtout, ne faites pas ça ! = Doe dat vooral niet en général; généralement =in het algemeen En général, nous prenons nos vacances en été= Doorgaans nemen wij in de zomer vakantie d'habitude =doorgaans; gewoonlijk Comme d'habitude; normalement= zoals gewoonlijk vouloir=willen pouvoir=kunnen devoir = moeten Il doit avoir environ 40 ans= hij zal zo’n 40 jaar zijn il faut que + subj =moeten Il faut que tu ailles voir ce film= je moet beslist die film gaan zien Vraisemblablement= waarschijnlijk Nous serons vraisemblablement absents jusqu'au 15= We zijn waarschijnlijk tot de 15e afwezig au fond = eigenlijk, in wezen Au fond, elle n'est pas si méchante= Eigenlijk is ze helemaal zo kwaad nog niet. en principe = in principe, in beginsel en particulier; particulièrement = in het bijzonder, vooral exclusivement = uitsluitend Elle se nourrit exclusivement de produits bio= Ze eet uitsluitend biologische producten. être = zijn l'état = de toestand; de staat en bon/mauvais état= in goede staat en mauvais état= in slechte staat être situé, située =liggen; gelegen zijn La maison est située près de la rivière= Het huis staat vlak bij de rivier. een situatie une situation=een situatie se trouver= zich bevinden L'hôtel se trouve à 200 mètres de la gare= Het hotel ligt op 200 m van het station Exister= bestaan Est-ce que le Père Noël existe vraiment, papa ?= Bestaat de kerstman echt, papa? l'existence =het bestaan Mettre=zetten; leggen Elle met des fleurs dans un vase=ze zet de bloemen in een vaas poser = neerzetten; zetten poser les assiettes sur la table=de borden op tafel zetten enlever = wegnemen; weghalen placer = leggen placer un bon mot dans la conversation=tijdens het gesprek een grapje maken déplacer =verplaatsen remplacer =vervangen remplacer un carreau cassé=een gebroken ruit vervangen installer = plaatsen, neerzetten Elle installe son fauteuil face à la télé= Ze zet haar stoel voor de televisie.
Ingezonden op 13-03-2013 - 1640x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!