Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Fortuna, deel 2

19 Alle woorden t/m les 19 !

Jaar 3 (Gymnasium)

Est = hij is
Deus = god
Et = en
Dominus = heerser
Pater, patrem = vader
Dea = godin
Regina = koningin
Uxor, uxorem = vrouw
Mater, matrem = moeder
Filius = zoon
Filia = dochter
Non = niet
Sed = maar
Quoque = ook
Soror, sororem = zuster

Sedet = hij zit
In templo = in de tempel
Habet = hij heeft
Populus = volk
Servat = hij beschermt
Etiam = ook
Timet = hij vreest
Nam = want
Mittit = hij zendt
Defendit = hij verdedigt
In Italia = in Italië
Regnat = hij heerst
Saepe = vaak
Bellum = oorlog
Amat = hij houdt van
Relinquit = hij verlaat
Pervenit = hij komt aan
Amor, amorem = liefde
Vincit = hij overwint
Urbs, urbem = stad
Templum = tempel
Habitat = hij bewoont
Ignis, ignem = vuur
Semper = altijd
Curat = hij zorgt voor
Rex, regem = koning
Mors, mortem = dood
Regnum = heerschappij
Vir, virum = man
Bonus, bona, bonum = goed
Malus, mala, malum = slecht
Frater, fratrem = broer
Necat = hij doodt
Nunc = nu
Novus, nova, novum = nieuw
Puella = meisje
In + acc. = naar (binnen)
Ducit = hij leidt
Facit = hij maakt
Laetus, laetum, laeta = blij
Apud + acc.= bij
Silva = bos
Magnus, magna, magnum = groot
Obscurus, obscura, obscurum = donker
Fluvius = rivier
Parva, parvus, parvum = klein
Ambulat = hij wandelt
Ad + acc. = naar
Aqua = water
Subito = plotseling
Videt = hij ziet
Cupit = hij verlangt naar
Valde = erg
Lacrimat = hij huilt
Clarus, clara, clarum = helder
Gloria = roem
Deinde = daarna
Non iam = niet meer
Morbus = ziekte
Verus, vera, verum = echt
Causa = oorzaak
Cognoscit = hij leert kennen
Iratus, irata, iratum = boos
Cogitat = hij denkt aan
Miser, misera, miserum = ongelukkig
Solus, sola, solum = alleen
Timidus, timida, timidum = bang
Ubi? = waar?
Sunt = zij zijn
Filii = zonen
Quis? = wie?
Meus, mea, meum = mijn
Duo = twee
Iacent = zij liggen
Amittere = verliezen
Vult = hij wil
Ergo = dus
Fratres = broers
Venit = hij komt
Bibere = drinken
Tum = toen
Periculum = gevaar
Invenit = hij vindt
Portat = hij draagt
Eius (3) = van hem, van haar, van het
Vivunt = zij leven
Tempus = tijd
Cognoscere = leren kennen
Dicit = hij zegt
Vester, vestra, vestrum = van jullie
Tristis, triste = droevig
Enim = want
Fortis, forte = dapper
Incolumis, incolume = ongedeerd
Consilium = plan
Capiunt = zij pakken
Faciunt (2) = zij maken, zij doen
Crudelis, crudele = wreed
Salutant = zij begroeten (als)
Gaudent = zij zijn blij
Habitare = bewonen
Volunt = zij willen
Ubi = waar
Locus = plaats
Omnis, omne (2) = geheel, ieder
Omnes = alle
Incipiunt = zij beginnen
Amicus, amici = vriend
Esse = (te) zijn
Circa + acc. = rondom
Nondum = nog niet
Altus, alta, altum = hoog
Super + acc. = bovenop 
Terret = hij maakt bang
Sic = zo
Ita = zo
Nomen = naam
Immortalis, immortale = onsterfelijk
Romanus (2) = Romein, Romeins
Autem = maar
Contentus, contenta, contentum = tevreden
Quia = omdat
Femina = vrouw
Gens, gentem = volk
Dant = zij geven
Terribilis, terribile = verschrikkelijk
Itaque = daarom
Parat = hij bereidt voor
Multus, multa, multum = veel
Homo, hominem (2) = mens, man
Invitat = hij nodigt uit
Conveniunt = zij komen samen
Iam = al
Iuvenis, iuvenem = jongeman
Rapiunt = zij grijpen
Domus = huis
Parentes = ouders
Finis, finem = einde
Postea = daarna
Perdit (2) = hij richt te gronde, hij verliest
Post + acc. = na
Miles, militem = soldaat
Expugnat = hij verovert
Per + acc. (3) = door…heen, gedurende, door (middel van)
Dux, ducem = aanvoerder
Extra + acc. = buiten
Atque = en
Aurum = goud
Donat = hij geeft
Rogat = hij vraagt
Talis, tale = zodanige
Donum = geschenk
Sperat = hij hoopt
Iaciunt = zij gooien
Pars, partem = deel
Clades, cladem = nederlaag
Prope = bijna
Prope + acc. = dichtbij
Accipiunt (2) = zij nemen aan, zij vernemen
Vulnerant = zij verwonden
Inter + acc. = tussen
Facere (2) = (te) maken, (te) doen
Orant = zij smeken
Verbum = woord
Lacrima = traan
Pugnare = vechten
Pax, pacem = vrede
Finit = hij beëindigt
Quid? – wat?
Agricola = boer
Gero (2) = dragen, (oorlog) voeren
Primus, prima, primum = eerste
Ante + acc. = voor
Pugna = gevecht
Malum = ramp
Pario = voortbrengen
Praeterea = bovendien
Vos = jullie
Nos = wij
Debeo = moeten
Statim = meteen
Ecce! = kijk(!)
Rideo = lachen
Clamo = roepen
Occido = doden
Ego = ik
Respondeo = antwoorden
Tu = jij
Te = je
Maneo = wachten op
At = maar
Fugio = vluchten
Curro = rennen
Eum = hem
Opprimo (2) = neerdrukken, overweldigen
Interficio = doden
Secundus, secunda, secundum = tweede
Iterum = weer
Mortuus, mortua, mortuum = dood
Denique = tenslotte
Laudo, laudare = prijzen
Hostis, hostem = vijand
Antea = vroeger
Soleo = de gewoonte hebben
Puer, puerum = jongen
Nobilis, nobile = aanzienlijk
Erat = hij was
Olim = ooit
Dormio = slapen
Postquam = nadat
Intro = binnengaan
Territus = verschrikt
Clamor, clamorem = geschreeuw
Excito (2) = opwekken, opjagen
Propero = zich haasten
Ibi = daar
Video, vidi = zien
Cum = toen
Caput = hoofd
Flamma = vlam
Appareo, apparui = verschijnen
Servus = slaaf
Eos (2) = hen, deze
Veto, vetui = verbieden
Intellego, intellexi = begrijpen
Inquit (2) = zegt hij, zei hij
Ardeo, ardesi = branden
Cur = waarom
Maximus, maxima, maximum = grootste
Insignis, insigne = opvallend
Ut = zoals
Noster, nostra, nostrum = onze 
Totus, tota, totum = gehele
Convoco = bijeenroepen
Dico, dixi = zeggen
Ipse, ipsa, ipsum = zelf
Mulier, mulierem = vrouw
Venio, veni = komen
Liber, libri = boek
Fero, tuli (2) = dragen, verdragen
Paratus, parata, paratum (2) = voorbereid, bereid
Divinus, divina, divinum = goddelijk
Pretium = prijs
Quaero, quaesivi = zoeken
Nimius nimia, nimium = te veel
Posco, poposci = eisen
Rideo, risi = lachen
Puto (2) = menen, vinden
Pono, posui = plaatsen
Tres = drie
Impono, imposui = plaatsen op
Reliquus, reliqua, reluiquum = overig
Emo, emi = kopen
Idem = dezelfde
Peto, peti(v)i (2) = vragen, streven naar
Magis = meer
Eam (2) = haar, deze
Alius, alia, aliud = ander
Incendo, incendi = in brand steken
Rursus = weer
Tandem = tenslotte
Nusquam = nergens
Consul, consulis = consul (hoogste ambtenaar in Rome)
Unus, una, unum = één
Corpus, corporis = lichaam
Spes, spem = hoop
Ubique = overal
Salus, salutis = redding
Fortuna (3) = lot, geluk, ongeluk
Impetus = aanval
Murus = muur
Alter, altera, alterum = de één
Defendo, defendi = verdedigen
Pons, pontis = brug
Custodio = bewaken 
Erant = zij waren
Dies, diem = dag
Nox, noctis = nacht
Sto, steti = staan
Mons, montis = berg
Exclamo = uitroepen
Fuit = hij is geweest
Fuerunt = zij zijn geweest
Arma, armorum = wapens
Fugio, fugi = vluchten
Coepi = beginnen
Singuli = één voor één
Comprehendo, comprehendi = vastpakken
-que = en (staat altijd direct achter het woord)
Consisto, constiti = gaan staan
Relinquo, reliqui = verlaten
Erit = hij zal zijn
Cupidus, cupida, cupidum = begerig naar
Acer, acris = scherp
Adiuvo, adiuvi = helpen
Necesse est = het is noodzakelijk
Interea = ondertussen
Libertas, libertatis = vrijheid
Ignarus, ignara, ignarum = onkundig van 
Simul = tegelijkertijd
Eorum = van hen
Plenus, plena, plenum = vol van
Timor, timoris = angst
Virtus, virtutis (2) = deugd, moed
Armatus, armata, armatum = gewapend
Possum, potui, posse = kunnen
Obsideo, obsedi = bezetten
Civis, civis = burger
Statua = standbeeld
Castra, castrorum = legerkamp
In castris = in het legerkamp
Do, dedi = geven
Adsum, adfui (2) = aanwezig zijn, helpen
Sedeo, sedi = zitten
Ut (2) = zoals, zodra als
Occido, occidi = doden
Turba = menigte
Via = weg
Facio, feci (2) = maken, doen
Effugio, effugi = ontvluchten
Quam = dan (na vergrotende trap)
Voco = roepen
Ideo = daarom
Volo, volui = willen
Erro (2) = rondzwerven, zich vergissen
Minus = minder
Caedes, caedis = moord
Addo, addidi = toevoegen
Nec = en niet
Id (2) = het, dit
Longus, longa, longum = lang
Me = mij
Ordo, ordinis = rij
Iubeo, iussi = bevelen
Insidiae = hinderlaag
Accendo, accendi = in brand steken
Dexter, dextra, dextrum = rechts 
Manus = hand
Nihil = niets
Dolor, doloris = pijn
Mitto, misi = sturen
Dimitto, dimisi = wegsturen
Romam = naar Rome (bij ww’s van gaan)
Respondeo, respondi = antwoorden
Beneficium = weldaad
Tuus, tua, tuum = jouw (bezitt. Vnw)
Moneo, monui = waarschuwen
Caveo, cavi = op zijn hoede zijn voor
Moveo, movi (2) = bewegen, indruk maken op
Paulo post = korte tijd later
Perdo, perdidi (2) = te gronde richten, verliezen
Virgo, virginis = meisje
Constituo, constitui (2) = stellen, vaststellen
Custos, custodis = bewaker
Duco, duxi = leiden
Educo, eduxi = naar buiten leiden
Ripa = oever
Flumen, fluminis = rivier
Eas (2) = hen, deze
Telum = werptuig
Tamen = toch
Pervenio = aankomen
Fuga (2) = vlucht, verbanning
Nuntius (2) = bode, bericht
Foedus, foederis = verdrag
Rumpo, rupi = breken
Reddo, reddidi = teruggeven
Remitto, remisi = terugsturen, loslaten
Non solum…sed etiam = niet alleen…maar ook
Promitto, promisi = beloven
Libero = bevrijden
Eligo, elegi = uitkiezen
Maxime (bijw.) = het meest
Iniuria = onrecht
Scio = weten
licet + dat. = het is toegestaan
iudex, iudecis = rechter
domum (acc) = naar huis
suus,sua, suum = zijn (eigen)
mihi (dat) = aan mij
taceo, tacui = zwijgen
iudicium = proces
natus, nata, natum = geboren
quidem...sed = weliswaar...maar
placeo, placui (dat.) = bevallen
exspecto (exspectare) = afwachten
liber, libera, liberum = vrij
omnia (onz mv) = alles
aspicio,aspexi = kijken naar
concedo,concessi = toegeven
si = als
igitur = daarom
narro (narrare) = vertellen
tibi (dat) = aan jou
absum, afui = afwezig zijn
adventus = aankomst
serva = slavin
ei (dat) = aan hem
pectus, pectoris = borst
nuntio = berichten
ignosco, ignovi +dat = vergeven
lux, lucis = licht
sermo, sermnis = gesprek
multitudo, multitudinis = menigte
procedo, processi = voortgaan
ultimus, ultima, ultimum = laatste
accido, accidi (2) = gebeuren, (+ dat) overkomen aan
propinquus, propinqua, propinquum = vlakbij gelegen
hoc modo = op deze manier
Forum, forum (2) = marktplein, Forum (in Rome)
tantum = alleen maar
sanguis, sanguinis = bloed
advenio, adveni = aankomen
animus = geest
campus = veld
in +acc = naar (binnen)
non modo...sed etiam = niet alleen... maar ook
munus, muneris (2) = taak, geschenk
in +abl = in
scelus, sceleris = misdaad
porta = poort
ludus = spel
cum +abl = samen met
ager, agri = akker
in animo habeo = van plan zijn
potestas, potestatis (2) = macht, mogelijkheid
toga = toga
a(b) + abl (2) = weg van, door (toedoen van)
imperator; imperatoris = opperbevelhebber
perduco = brengen tot/naar
ex, e + abl = uit
nobis (dat/abl) = ons
tergum = rug
expello = verdrijven
civitas, civitatis = staat
ago (3) = voeren, doen, behandelen
trado = overgeven
matrona = vrouw
habeo (2) = hebben, houden
de +abl (2) = wegens, over
silentium = stilte
fingo, finxi (2) = vormen, verzinnen
res, rem, re = zaak
vox, vocis (2) = stem, woord
senator, senatoris = senator
duo, duae, duo = twee
excedo, excessi = uitgaan
postero die = op de volgende dag
inter se = onder elkaar
res publica = staat
sine +abl = zonder
domo = van/uit huis
utrum...an = of...of
senatus = senaat
fides (2) = trouw, vertrouwen
dolus = list
praeter +acc = behalve
medium = het midden
perfero, pertulli (2) = overbrengen, verdragen
ex eis = van hen
ullus, ulla, ullum = enige
ingenium (2) = karakter, aanleg
non iam = niet meer 
adulescens, adulescentis = jongeman
patres, patrum (2) = vaders, senatoren
hoc = dit
preada = buit
cogo, coëgi (2) = dwingen, bijeenbrengen
similis (2) = gelijk aan, gelijkend op
cerno = zien
tango, tetigi = aanraken
nolo, nolui = niet willen
senex = oude man
quindam = een zekere
nullus = geen (enkele)
propter = vanwege
specto = kijken naar
nonnulli = sommige
sedes (2) = zitplaats, woonplaats
malo = liever willen
domi = thuis
quamquam = hoewel
dignus +abl = waard
vis = kracht
metuo = vrezen
invenio = vinden
ingens, ingentis = geweldig
nocte = 's nachts
canis, canis = hond
sentio, sensi = voelen
sacer, sacra, sacrum +gen. (2) = heilig, gewijd aan
ceteri (mv.) = overige
saxum = steen
priusquam = voordat
fames, famis = honger
mille = duizend
brevis = kort
auxilium = hulp
strepitus = lawaai
tempto = proberen
ira = woede
quod = omdat
peto, peti(v)i a(b) +abl = vragen aan
ne...quidem = zelfs niet
egregius = uitstekend
dum = terwijl
deico, deieci = naar beneden werpen
ferox, ferocis (2) = strijdlustig, woest
teneo, tenui = vasthouden
tremo, tremui = trillen
affero, attuli = mee brengen
gladius = zwaard
patria = vaderland
appello (2) = toespreken, noemen
despero +acc = wanhopen (aan)
 
annus = jaar
infero, intuli (inferre) (2) = brengen naar, veroorzaken
fama (2) = gerucht, reputatie 
magnitudo, magnitudinis = grootte
mox = weldra
vacuus, vacua, vacuum = leeg
primo (bijw.) = eerst
diu = lange tijd
iit (perf.) = hij is gegaan
it (praes) = hij gaat
se (+ A.c.I) (4) = hij, zij, zij, zich 
ostendo, ostendi (ostendêre) = tonen
pietas, pietatis = plichtsgevoel
lingua (2) = tong, taal
nudus, nuda, nudum = naakt
tollo, sustuli (tollêre) (2) = optillen, wegnemen
terra = aarde
collum = nek
detraho, detraxi (detrahêre) = ervan afrukken
quaedam = een zekere
publicus, publica, publicum = openbaar
nisi (2) = als niet, behalve 
refero, rettuli (referre) (2) = terugbrengen, berichten
venenum = vergif
confirmo (confirmare) = bevestigen
deprehendo, deprehendi (deprehendêre) = grijpen
ac = en
herba = gras
fere (bijw.) = bijna
viginti (onverbuigbaar) = twintig
deduco, deduxi (deducêre) = (naar beneden) leiden
haec (nom./acc. onz. mv.) = deze
auctor, auctoris (2) = ontwerper, schrijver
ferme (bijw.) = ongeveer
damno (damnare) = veroordelen
iuro = zweren 
adduco = brengen naar/in 
exercitus = leger 
vita = leven 
induco, induxi (2) = brengen naar, brengen tot 
ara = altaar 
insula = eiland 
cum + conj. (3) = toen, omdat, hoewel 
tunc (bijw.) = toen 
aetas = leeftijd 
cum + ind. (2) = wanneer, toen 
ut + conj. (2) = opdat, zodat 
fraus = bedrog 
sub +abl = onder 
numquam = nooit 
amicitia = vriendschap 
imperium (2) = macht, rijk 
ut + ind (2) = zoals, zodra als 
inde (2) = daarvandaan, daarna 
agmen, agminis = stoet 
maneo, mansi (manere) = blijven 
moenia, moeniorum = (stads)muren 
fatigatus, fatigata, fatigatum = vermoeid 
angustus, angusta, angustum (2) = nauw, beperkt 
terror, terroris = angst 
ne+conj = opdat niet 
multo = veel 
incedo, incessi (incedere) (2) = voortgaan, binnengaan 
ferrum (2) = ijzer, zwaard 
fundo, fundi (fundere) = gieten 
aegre = met moeite 
iter, iterneris (2) = weg, reis 
tam = zo 
cado, cecidi (cadere) = vallen 
arbor, arboris = boom 
lignum = hout 
infundo, infudi (infundere)+acc = gieten op 
descendo, descendi (descendere) = afdalen 
praeceps, praecipitis (2) = snel, steil 
caedo, cecidi (caedere) = vellen
ille, illa, illud (7) = die, dat, deze, dit, hij, zij, het
aut = of
hic, haec, hoc = deze, dit
conspectus = aanblik
curia = senaatsgebouw
supersum, superfui = over zijn
pauci (mv) = weinige
interrogo, (interrogare) = ondervragen
haud = (helemaal) niet
vinco, vici (vincere) = overwinnen
copia = voorraad
gaudeo (gaudere) (2) = blij zijn, zich verheugen over
rumor, rumoris = gerucht
quisque = ieder
captivus (2) = krijgsgevangene; gevangen
copiae = legermacht
gaudium = vreugde
ipse, ipsa, ipsum (2) = zelf, juist
et...et = en...en
iste, ista, istud (2) = die, dat
doleo, dolui (dolere) = pijn hebben
tumultus = rumoer
occasio, occasionis = gelegenheid
turbo (turbare) = in verwarring brengen
opus, operis = werk
accido, accidi (accidere) = gebeuren
scribo, scripsi (scribere) = schrijven
intentus, intenta,intentum = ingespannen
doctus, docta, doctum = geleerd
studium (2) = ijver, studie
bona, bonorum (onz. mv) = goederen 
factum (2) = feit, daad
parco, peperci = sparen
quaero, quaesivi + ab/ex = vragen aan
victoria = overwinning
libero, (liberare) ab +abl. = bevrijden van
septem = zeven
interficio, interfici (interficere) = doden
legatus (2) = gezant, onderbevelhebber
impedio (impedire) = verhinderen
plurimi = de meeste
ne +conj. (2) = opdat niet, dat (na werkwoorden van vrezen en verhinderen)
impero (imperare) +dat. = bevelen
circum (soms +acc.) = rondom
sibi (dat. van se) = aan hem
undique = van alle kanten
ius, iuris = recht
aedificium = gebouw
exitus (2) = uitgang, afloop
cura = zorg
quoniam = aangezien
quondam = eens
idem, eadem, idem = dezelfde
doceo, docui (docere) = onderwijzen
is, ea, id (7) = hij, zij, het, deze, die, dat, dit
mos, moris = gewoonte
praebeo, praebui (praebere) = verschaffen
fatum = noodlot
amica = vriendin
dum + conj. = totdat
mores = karakter
constat = het staat vast dat
felix, felicis (2) = gelukkig, voorspoedig
liberi, liberorum = kinderen
modus = wijze
exemplum = voorbeeld
postremo = tenslotte
dum + ind. = terwijl
carus, cara, carum = dierbaar
pro + abl. (2) = voor, in plaats van
somnium = droom
pereo, perii (perire) = omkomen
socius (2) = bondgenoot, makker
dubito = aarzelen
intereo = sterven
sui = de zijnen
occupo = bezetten
inimicus (2) = vijandig, vijand
eo, ii = gaan
prius (2) = eerder, liever
deleo (delere) = vernietigen
villa = landhuis
regio, regionis = streek
premo, pressi (premere) (2) = drukken, in moeilijkheden brengen
rapio, rapui (rapere) = grijpen
exeo, exii (exire) = uitgaan
quattuor (onverbuigbaar) = vier
equus = paard
qui, quae, quod (betr. voornw.) (4) = die, dat, wie, wat
hinc = van hier
solus, solius = alleen
decet = het past
invado, invasi (invadere) = binnenvallen
notus, nota, notum = bekend
unus, unius = één
restituo, restitui (restituere) = herstellen
navis, navis = schip
summus, summa, summum = grootste
totus, totius = gehele
divido, divisi (2) = verdelen, scheiden (van)
divisus = verdeeld
tertius = derde
Gallus (2) = Galliër, Gallisch
lex, legis = wet
differo, distuli (2) = verschillen, uitstellen 
fortissimus (2) = dapperst; zeer dapper
provincia = provincie
longe (2) = ver, lang 
longissime (2) = langst, heel lang 
absum, afui a(b) (abesse, + abl.) = verwijderd zijn van
minimus (2) = kleinst, heel klein
minime = minst {bijw.}
mercator, mercatoris = koopman
proximus = naast
Germanus (2) = Germaan, Germaans
trans +acc (2) = aan de overkant van, over
optimus (2) = best, heel goed
pessimus (2) = slechtst, heel slecht
intra +acc = binnen
barbarus = vreemdeling 
condicio, condicionis (2) = voorwaarde, toestand
vero (2) = echter, inderdaad
unde = vanwaar
sustineo, sustinui (2) = omhooghouden, uithouden
paulatim = langzamerhand
transeo, transii, transitus (transire) (2) = overtrekken, voorbijgaan 
facinus, facinoris (onz) = misdaad
eques, equitis (2) = ruiter, ridder
perfero, pertuli, perlatus (perferre) (2) = overbrengen, verdragen
committo, commisi, commissus (committere) (2) = aangaan, toevertrouwen
tantus (2) = zogroot, zoveel
mitto, misi, missus (mittere) (2) = zenden, sturen
consumo, consumpsi, consumptus (consumere) (2) = verbruiken, besteden
rapio, rapui, raptus (rapere) = grijpen
opertet +(AcI) = het is nodig dat
potius (bijw) = liever
numerus = getal
frumentum = koren
tolero (tolerare) = verdragen
fero, tuli, latus (ferre) (2) = dragen, verdragen

Ingezonden op 20-05-2013 - 2026x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 21-05-2013.
Waardering 10 (aantal stemmen: 3)

voting system
1
2
3
4
5

staan er fouten in - hopelijk niet - stuur een reactie !

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Fortuna, deel 2

19 Alle woorden t/m les 19 !