Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Le Petit Prince - Vocabulaire
› 1 Module 1
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Le Petit Prince - Vocabulaire
, deel 1
1 Module 1
Jaar 4 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Entretenir = onderhouden appartenir à = behoren tot la ressemblance = de gelijkenis le bonheur = het geluk adopter = adopteren ; aannemen la naissance = de geboorte baptiser = dopen gâter = verwennen le compagnon = de kameraad ; makker l'amitié =de vriendschap mal élevé = slecht opgevoed un epoux / une épouse = een echtgenoot / echtgenote détester = een hekel hebben aan confier = toevertrouwen plaire à = in de smaak vallen ; bevallen aîné = oudste cadet = jongste le dernier-né = de laatstgeborene une nièce / un neveu = een nichtje / een neef une enfance = de kinderjaren un adulte = een volwassene consacrer à = besteden aan; wijden aan fréquenter = omgaan met le comportement = het gedrag responsable de = verantwoordelijk voor abandonner = in de steek laten La rupture = het verbreken ; de breuk divorcer = scheiden La pauvreté = de armoede Insupportable = onuitstaanbaar Porter plainte = een klacht indienen Mourir = sterven Conseiller = aanraden ; advies geven Un entretien = gesprek ; onderhouden La tension = de spanning Ridiculiser = belachelijk maken Le soutien = de steun Unique = enig Compréhensif = begripvol Faire appel à = een beroep doen op Les coordonnées = de persoonlijke gegevens Le prénom = de voornaam Le nom de famille = de achternaam Le lieu de naissance = de geboorteplaats La date de naissance = de geboortedatum Le domicile = de verblijfplaats ; de woonplaats Quel âge = hoe oud Un célibataire = een vrijgezel Plaire = leuk vinden Amoureux / amoureuse de = verliefd op Un copain ; une copine = een vriend / vriendin Le fiancé/ la fiancée = de verloofde Marié = getrouwd La famille = het gezin Pas de soucis = geen zorgen L'Education nationale = het onderwijs Le bac = het eindexamen Une épreuve = een opgave / een toets La solution = de oplossing Un enseignant = een docent Le proviseur = de rector Le bulletin = het rapport Redoubler = blijven zitten ; overdoen Réussir = slagen Fier de = slagen Poursuivre = voortzetten ; vervolgen Obtenir = (be)halen Un ordinateur = een computer Les devoirs (m) = het huiswerk Être en train de = bezig zijn te / met Se tromper = zich vergissen Commettre = begaan Un emploi du temps = een rooster Le manuel = het schoolboek Améliorer = verbeteren Traiter = behandelen Efficace = doeltreffend La condition = de omstandigheden Faire preuve de = blijk geven van Indifférent = onverschillig Hésiter = aarzelen interdire = verbieden obligatoire = verplicht décourager = ontmoedigen punir = straffen le valeur = de waarde convaincre = overtuigen le siècle = de eeuw le départ = het vertrek souligner = onderstrepen la performance = de prestatie la confiance = het vertrouwen le sujet = het onderwerp impatient = ongeduldig permettre = toestaan passer le/son bac = eindexamen doen faire des études = studeren un cours = een college l'exercice (m) = de oefening la note = het cijfer une note suffisante = een voldoende une langue étrangère = een vreemde taal expliquer = uitleggen se tromper = zich vergissen la récréation = de pauze libre = vrij un étudiant / une étudiante= een student/ studente un boulot = een baantje une chambre = een kamer habiter = wonen le cuisinier / la cuisinière = de kok /de kokkin le consommateur = de consument gourmand = dol op lekker (en veel) eten l'alimentation : (f) = de voeding la boisson = de drank grossir = dikker worden un régime = een dieet maigrir = vermageren; mager worden l'obésité : (f) = de vetzucht ; de obesitas dépenser = uitgeven la nourriture = de voeding ; het voedsel se nourrir = zich voeden contenir = bevatten il s'agit de = het gaat om ; het betreft l'emballage : (m) = de verpakking la boîte = het blik(je) le goût = de smaak l'agriculture : (f) = de landbouw provenir de = afkomstig zijn van (faire) bouillir = koken le marché = de markt la pâtisserie = de banketbakkerij la viande = het vlees le poisson = de vis inviter = uitnodigen jouer = spelen rencontrer = ontmoeten dire = zeggen raconter = vertellen entendre = horen écouter = luisteren voir = zien regarder = kijken arriver = aankomen aimer = houden van chercher = zoeken demander = vragen payer = betalen acheter = kopen gagner = winnen ; verdienen participer (à) = deelnemen (aan) changer ; transformer = veranderen chanter = zingen danser = dansen passer = doorbrengen rentrer = naar huis gaan partir = vertrekken boire = drinken préparer = voorbereiden apprendre = leren penser = denken comprendre = begrijpen aider = helpen rester = blijven visiter = bezoeken fermer = sluiten répondre = antwoorden employer ; utiliser = gebruiken perdre = verliezen garder = bewaren attendre = wachten refuser = weigeren avoir besoin de = nodig hebben mettre ; posser = zetten; leggen réserver = reserveren deviner = raden appeler ; téléphoner = opbellen s'appeler = heten répéter = herhalen fumer = roken
Ingezonden op 15-09-2013 - 954x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
11-11-2013
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!