Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

En Scène!

1 at 1-5 (alles)

Jaar 1 (aso)

hoe heet jij ? = tu t'appelles comment?
ik heet marie = je m'appelle marie
hoe is jouw naam? = quel est ton nom?
wie ben jij? = qui es-tu?
ik ben Nicolas = je suis Nicolas
hoe heet hij? = il s'appelle comment?
hij heet David = il s'appelle David
ben jij van hier? = tu es d'ici?
waar woont u? = vous habitez où?
ik ben 13 jaar = j'ai 13 ans
hoe oud is zij? = elle a quelle âge?
ik woon in Oostende = j'habite à Ostende
zit je in het eerste leerjaar? = tu es en première?
nee, ik ga naar het tweede jaar = non, je vais en deuxième
ik ga naar het lyceum = je vais au lycée
begroeten = dire bonjour
iemand voorstellen = présenter quelqu'un
tot ziens zeggen = dire au revoir
hallo! = salut!
hoe gaat het? = ça va?
het gaat goed = ça va bien
niet slecht = pas mal
dag Pauline = bonjour Pauline
dag david = bonjour david
Hoe maakt U het? = comment allez-vous?
zeer goed, dank U = très bien, merci
wie is dat? = c'est qui?
het is de broer van Julie = c'est le frère de Julie
het is de zus van Nicolas = c'est la soeur de Nicolas
ken je mijn nicht? = tu connais ma cousine?
ik stel u mijnheer Leloup voor = je vous présente monsieur Leloup
Aangename kennismaking = enchanté
tot ziens = au revoir
goeie reis = bon voyage
tot maandag = à lundi
tot binnenkort = à bientôt
tot morgen = à demain
tot zondag = à dimanche
tot donderdag = à jeudi
wat is er? = qu'est-ce qu'il ya a?
heten = s'appeler
helpen = aider
zoeken = chercher
de hulppost = le poste de secours
jongeman = jeune homme
de dochter = la fille
hoe oud is ze? = elle a quel âge?
de bril = les lunettes
geen paniek! = pas de panique
terugvinden = retrouver
ben je van hier? = tu es d'ici?
wonen = habiter
sinds = depuis
de maand = le mois
de ouders = les parents
de winkel = le magasin
4 jaar oud zijn = avoir 4 ans
tof ! = chouette!
de school = l'école
naast = à côté de
het station = la gare
kennen = connaître
de broer = le frère
goedendag zeggen = dire bonjour
een stage volgen = faire un stage
de nicht = la cousine
een douche nemen = prendre une douche
tot binnenkort! = à bientôt
nieuw = nouveau
de vriendin = la copine
de vriend = le copin
geen geluk = pas de chance
de vanille = la vanille
de chocolade = le chocolat
de aardbei = la fraise
het ijsje = la galce
de bol = la boule
de zoon = le fils
de smaak = le parfum
het is afgelopen = c'est fini
de vakantie = les vacances
hoe gaat het me U? = comment allez-vous?
slapen = dormir
in een tent slapen = dormir sous la tente
drinken = boire
het bier = la bière
op het terras = sur la terrasse
zijn koffers pakken = faire les bagages
het einde = la fin
het strand = la plage
de zee = la mer
de zon = le soleil
het meisje = la fille
naar huis terugkeren = rentrer
ik ga ernaartoe = j'y vais
de vader = le père
de moeder = la mère
wachten = attendre
de papa = le papa
de mama = la maman
het kind = l'enfant
de echtgenoot = le mari
de vrouw = la femme
de man = l'homme
de grootvader = le grand-père
de grootmoeder = la grand-mère
de kleinzoon = le petit-fils
de kleindochter = la petite-fille
de kleinkinderen = les petits-enfants
de grootouders = les grands-parents
de tante = la tante
de neef = le cousin
gescheiden = divorcé
hertrouwen = remarier
trouwen = marier
de schoonvader = le beau-père
de schoonmoeder = la belle-mère
de halfbroer = le demi-frère
de halfzus = la demi-soeur
de oom = l'oncle
aardrijkskunde = la géographie
belangrijk = important
bewegen = bouger
biologie = la biologie
bovendien = d'ailleurs
chatten = chatter
dansen = faire de la danse
dat is cool = c'est cool
dat is dom = c'est bête
dat is fantastisch = c'est génial
dat is mijn ding niet = ce n'est pas mon truc
dat is saai = c'est ennuyeux
dat is super = c'est super
de actrice = l'actrice
de computer = l'ordinateur
de dans = la danse
de dieren = les animaux
de droom = le rêve
de fan = le fan
de groep = le groupe
de hobby = le hobby
de hond = le chien
de kat = le chat
de kunstacademie = l'académie des arts
de leraar = le professeur
de les = la leçon
de les = le cours
de liefhebber = le fana
de manege = le manège
de match = le match
de paarden = les chevaux
de papegaai = le perroquet
de schuilnaam = le pseudo
de site = le site
de training = l'entraînement
de veearts = le vétérinaire
de vogel = l'oiseau
de voorstelling = le spectacle
de vriend = le copain
de wedstrijd = le concours
de week = la semaine
de zwemsport = la natation
een groot artiest zijn = être un grand artiste
Engels = l'anglais
erg sportief zijn = être très sportif
fluit spelen = jouer de la flûte
Frans = le français
gedurende maanden = pendant des mois
gemakkelijk = facile
gezelschapspelletjes spelen = jouer aux jeux de société
gitaar spelen = jouer de la guitare
godsdienst = la religion
grappig = marrant
herhalen = répéter
het dier = l'animal
het gaat veel beter = ça va beaucoup mieux
het geheim = le secret
het is daarom dat = c'est pourquoi
het ogenblik = le moment
het paard = le cheval
het skateboard = le skate-board
het skatepark = le skate-park
het stadion = le stade
het stokpaardje = le dada
het stripverhaal = la bande dessinée
het toneel = le théâtre
het toneelstuk = la pièce de théâtre
het uurrooster = l'horaire
hopen = espérer
ik ben dol op tennis = j'adore le tennis
ik haat kruiswoordraadsels = je déteste les mots croisés
ik hou een beetje van voetbal = j'aime un peu le foot
ik hou helemaal niet van lezen = je n'aime pas du tout lire
ik hou niet van tennissen = je n'aime pas jouer au tennis
ik hou niet zo van tennis = je n'aime pas tellement le tennis
ik hou van sport = j'aime les sports
ik hou veel van tennissen = j'aime beaucoup jouer au tennis
ik hou wel van skaten = j'aime bien le skate
in de week = en semaine
in het weekend = le week-end
kruiswoordraadsels maken = faire des mots croisés
L.O. = la gymnastique
later = plus tard
lezen = lire
lievelings- = préféré
liever alleen zijn = préférer être seul
met de anderen spelen = jouer avec les autres
muziek maken = faire de la musique
muziek opzetten = mettre une musique
Nederlands = le néerlandais
op dat moment = à ce moment-là
op het internet surfen = sufer sur Internet
paardrijden = faire du cheval
petanque spelen = jouer à la petanque
piano spelen = jouer du piano
puzzelen = faire des puzzles
repeteren = répéter
skaten = faire du skate
soms = parfois
T.O. = la technologie
tekenen (vak) = le dessin
tennissen = jouer au tennis
toneelspelen = faire du théâtre
trouwens = d'ailleurs
verzamelen = collectioner
videospelletjes spelen = jouer aux jeux vidéo
voetballen = jouer au foot
winnen = gagner
wiskunde = les maths
worden = devenir
zich rot amuseren = s'amuser comme des fous
zijn vrije tijd doorbrengen = passer son temps libre
zwemmen = faire de la natation
zwemmen = la natation
zwemmen = nager
zijn tanden poetsen = se brosser les dents
zijn haar kammen = se peigner les cheveux
zijn boekentas maken = faire son cartable
zich wassen = se laver
zich uitkleden = se déshabiller
zich scheren = se raser
zich aankleden = s'habiller
ze gaan winkelen = ils vont faire les magasins
wil je volgende week bij mij thuis komen ? = tu veux venir chez moi la semaine prochaine ?
wil je overmorgen een fietstocht maken ? = tu veux faire un tour en vélo après-demain ?
wil je morgen met ons meegaan naar de kermis ? = tu veux nous accompagner à la kermesse demain ?
wij gaan een test maken = on va faire un test
we zien elkaar rond 4 uur voor de kerk = on se voit vers 4 heures devant l'église
we gaan zwemmen = on va nager
we bellen elkaar om 3 uur dertig = on se téléphone à 3 heures et demie
wat een ramp ! = quelle catastrophe
wakker worden = se réveiller
wacht jij vanavond op mij? = tu m'attends ce soir
voor = devant
vergezellen = accompagner
ver van = loin de
vanmiddag = cet après-midi
uit school komen = sortir de l'école
tv kijken = regarder la télé
tussen = entre
tot woensdag = à mercredi
tot volgende week = à la semaine prochaine
tot straks = à tout à l'heure
tot later = à plus tard
thuiskomen = rentrer
tegenover = en face de
studeren = étudier
sterkte! = bon courage
sporten = faire du sport
rechts van = à droite de
prettige dag = bonne journée
prettig weekend = bon week-end
opstaan = se lever
op het einde van = au bout de
op de computer spelen = jouer sur l'ordinateur
ontvangen = recevoir
ontbijten = prendre le petit-déjeuner
onder = sous
nee, ik heb niets speciaals te doen = non, je n'ai rien de spécial à faire
nee, ik ben niet vrij = non, je ne suis pas libre
nee, het is niet mogelijk = nee, het is niet mogelijk
naar school gaan = aller à l'école
naar muziek luisteren = écouter de la musique
naar elkaar bellen = se téléphoner
met de vrienden praten = parler avec les copains
links van = à gauche de
kun je komen ? = tu peux venir ?
jullie gaan werken = vous allez travailler
jij gaat studeren = tu vas étudier
jammer, niets aan te doen = tant pis.
ja, ik kan komen = oui, je peux venir
ja, ik ben vrij = oui, je suis libre
in = dans
in het midden van = au milieu de
in het centrum van = au centre de
in de klas binnengaan = entrer en classe
ik zal naar de kermis gaan = je vais aller à la kermesse
ik wel wel = je veux bien
ik wacht op jou over een kwartier = je t'attends dans un quart d'heure
ik kan niet = je ne peux pas
ik hou daar niet van = je n'aime pas
ik heb geen zin = je n'ai pas envie
ik heb een brief ontvange = j'ai reçu une letrre
ik haat dat = je déteste
ik ga weg = je m'en vais
ik ga akkoord = je suis d'accord
hij zal naar de film kijken = il va regarder le film
hij moet weggaan = il doit s'en aller
het zwembad = la piscine
het vakantiedorp = le village de vacances
het stadhuis = l'hôtel de ville
het spijt me = je suis désolé
het restaurant = le restaurant
het plein = la place
het park = le parc
het museum = le musée
het kapsalon = le salon de coiffure
het hotel = l'hôtel
het gebouw = le bâtiment
het college = le collège
het café = le café
het belfort = le befroi
het antwoord = la réponse
heb je zin om vanmiddag met mij uit te gaan ? = tu as envie de sortir avec moi cet après-midi ?
heb je zin om vanavond naar het zwembad te gaan ? = tu as envie d'aller à la piscine ce soir ?
goedenavond = bonne soirée
goedenacht = bonne nuit
goedemiddag = bon après-midi
gaan slapen = se coucher
eten = manger
een strip lezen = lire une bande déssinée
een ritje met de fiets maken = faire un tour à vélo
een pauze nemen = prendre une pause
een huiswerk maken = faire un devoir
een andere keer misschien ? = Peut-être une autre fois ?
dromen = rêver
doe je morgen iets ? = tu fais quelque chose demain ?
dichtbij = près de
de winkel = la boutique
de toestemming hebben = avoir la permission
de supermarkt = le supermarché
de slagerij = la boucherie
de scoutsactiviteit = l'activité de scouts
de post = la poste
de parking = le parking
de muziekschool = l'école de musique
de koning = le roi
de kermis = la kermesse
de kerk = l'église
de gsm = le portable
de garage = le garage
de fontein = la fontaine
de dienst voor toerisme = l'office de tourisme
de camping = le camping
de bushalte = l'arrêt de bus
de bioscoop = le cinéma
de bibliotheek = la bibliothèque
de bank = la banque
de banketbakkerij = la pâtisserie
de bakkerij = la boulangerie
de apotheek = la pharmacie
dat is jammer ! = c'est dommage
daag ! = salut!
boven = sur
ben je vrij ? = tu es libre ?
afspraak morgen bij mij thuis = rendez-vous demain chez moi
achter = derrière
aan de ingang van het station = à l'entrée de l'église
Interpeller quelqu'un = Iemand ondervragen
Excusez- moi, Monsieur. = Excuseert u mij, mijnheer.
Pardan, Madame. = Pardon, mevrouw.
jeune homme = jongeman
Mademoiselle = juffrouw
Demander le chemin = De weg vragen
Je cherche le parking. = Ik zoek de parking.
Nous cherchons la gare. = Wij zoeken het station.
Pouvez- vous me dire où se trouve le parking, s'il te plaît? = Kunt u me zeggen waar de parking zich bevindt, alstublieft?
Où se trouve le cinéma? = Waar bevindt de bioscoop zich?
Où se trouve l'église? = Waar is de kerk?
Pour aller au zoo, s'il vous plaît? = Om naar de dierentuin te gaan?
Dire qu'on ne connaît pas le chemin = Zeggen dat je de weg niet kent
Je regrette, Monsieur, je ne suis pas d'ici. = Het spijt me mijnheer, ik ben niet van hier.
Désolée, Madame, je ne peux pas vous aider. = Sorry, mevrouw, ik kan u niet helpen.
Expliquer le chemin = De weg uitleggen
Vous retournez. = U keert terug.
Vous prenez la première rue à droite. = U neemt de eerste straat rechts.
Vous prenez la deuxième rue à gauche. = U neemt de tweede straat links.
Vous tournez à gauche. = U slaat links af.
Vous continuez tout droit jusqu'au rond-point. = U gaat rechtdoor tot aan de rotonde.
Vous traversez le pont. = U steekt de brug over.
Vous arrivez à un rond-point. = U komt aan een rotonde.
Vous arrivez au supermarché. = U komt aan de supermarkt.
Dire ce qu'il faut faire d'abord = Zeggen wat men eerst moet doen
D'abord, tu dois regarder à gauche. = Eerst moet je naar links kijken.
Puis, tu dois regarder à gauche. = Dan moet je naar rechts kijken.
Après, tu peux traverser la rue. = Daarna mag je de straat oversteken.
Remercier quelq'un + réagie = Iemand bedanken + reageren
Merci bien, Monsieur. = Dank u wel, mijnheer.
Merci beaucoup, Madame. = Heel erg bedankt, mevrouw.
De rien. = Zonder dank.
Trouver son chemin = Zijn weg vinden
Les toilettes se trouvent en face. = De toiletten bevinden zich aan de overkant.
Les classes se trouvent au bout du couloir. = De klassen bevinden zich aan het einde van de gang.
L'infirmerie se trouve tout au fond du couloir. = De ziekenkamer bevindt zich helemaal op het eind van de gang.
Le secrétariat se trouve à côté de la salle des profs. = Het secretariaat bevindt zich naast de leeraarskamer.
La cantine se trouve de l'autre côté de la cour. = De eetzaal bevindt zich aan de andere kant van de speelplaats.
Le distributeur se trouve dans le coin. = De automaat bevindt zich in de hoek.
L'infermerie se trouve dans le bâtiment. = De ziekenkamer is in het gebouw.
La salle de gym se trouve sur votre gauche. = De gymzaal bevindt zich op uw linkerkant.
La bibliothèque est sur votre droite. = De bibliotheek is op uw rechterkant.
Il faut monter au premier étage. = Je moet naar de eerste verdieping gaan.
Il faut traverser la cour. = Je moet de speelplaats oversteken.
On peut descendre. = We kunnen naar beneden gaan.
l'école = de school
le bâtiment = het gebouw
la bibliothèque = de bibliotheek
la cantine = de eetzaal
la classe = de klas
le couloir = de gang
la cour = de speelplaats
le distributeur = de automaat
l'infirmerie = de ziekenzaal
la salle de gym = de gymzaal
la salle des profs = de leraarskamer
le secrétariat = het secretariaat
les toilettes = de toiletten
en classe = in de klas
l'appareil = het toestel
l'armoire = de kast
le banc = de bank
le cahier = het schrift
le cartable = de boekentas
la chaise = de stoel
le classeur = de ringmap
la craie = het krijt
le crayon = het potlood
le devoir = het huiswerk
le dictionnaire = het woordenboek
la farde = de map
la fenêtre = het venster
la gomme = de gom
le journal de classe = de klasagenda
la lampe = de lamp
le lecteur CD = de CD-speler
le marqueur = de markeerstift
l'ordinateur = de computer
la porte = de deur
le portemanteau = de kapstok
la poubelle = de vuilnisbak
la règle = de liniaal
le sac à dos = de rugzak
le stylo = de balpen
le tableau = het bord
la télévision = de televisie
la trousse = de pennenzak
aux feux = aan de lichten
tourner = afslaan
avoir peur = bang zijn
comprendre = begrijpen
ne presque rien = bijna niets
ça ne fait rien = dat is niet erg
la sortie = de afrit
la voiture = de auto
le pont = de brug
la série = de reeks; de serie
la direction = de richting
le rond-point = de rotonde
le site = de site
la piste de ski = de skipiste
la neige = de sneeuw
la région = de streek
le jardin = de tuin
la suprise = de verrassing
demander le chemin = de weg vragen
et alors = en wat dan nog
pas besoin de = geen nodig
le panneau = het bord
c'est indiqué = het is aangeduid
c'est compliqué = het is ingewikkeld
le carrefour = het kruispunt
la nouvelle = het nieuws
louer = huren
jaloux; jalouse = jaloers
à gauche = links
prendre = nemen
tien de tout cela = niets daarvan
pourtant = nochtants
ça alors = nu dat nog
en route pour = op weg naar
dans quelques minutes = over enkele minuten
traverser = oversteken
tout droit = rechtdoor
à droite = rechts
se disputer = ruzie maken
chéri; chéerie = schatje
retourner = terugkeren
jusqu'à = tot aan
inviter = uitnodigen
à partir de = vanaf
prochan; prochaine = volgende
suivre = volgen
continuer = voortgaan
avancer = vooruitgaan
on y va = we vertrekken
on y est presque = we zijn er bijna
sûr : sûre = zeker
comme il faut = zoals het hoort
si = zo
tais-toi = zwijg
Exprimer son enthousiasme = Zijn enthousiasme uitdrukken
C'est super. = Het is super.
C'est magnifique. = Het is schitterend.
C'est fantastique. = Het is fantastisch.
C'est formidable = Het is formidabel
C'est chouette. = Het is tof.
C'est méga. = Het is mega.
C'est génial. = Het is geniaal.
Commander au restaurant = bestellen in een restaurant
Bonjour, je vous écoute. = Goedendag, ik luister.
Bonsoir, vous désirez? = Goedendag, wat wenst u?
Quelle sauce? = Welke saus?
Que voulez-vous boire? = Wat wilt u drinken?
Et comme boisson? = En om te drinken?
J'aimerais un potage. = Ik zou graag een soep hebben.
Je voudrais une salade. = Ik zou een slaatje willen.
Je vais prendre des frites. = Ik ga frieten nemen.
Donnez-moi un bifteck = Geef mij een biefstuk.
Je prends du cabillaud. = Ik neem kabeljauw.
Pour moi, des moules. = Voor mij mosselen.
Vous prenez un dessert? = Neemt u een dessert?
Oui, j'aimerais des crêpes. = Ja, ik zou graag pannenkoeken hebben.
Oui, je voudrais une tarte aux pommes. = Ja, ik zou een appeltaart willen.
Oui, je vais prendre une glace. = Ja, ik ga een ijsje nemen.
Oui, donnez-moi une mousse au chocolat. = Ja, geef mij een chocolademousse.
Oui, je prends une gaufre. = Ja, ik neem een wafel.
Oui, pour moi, un flan à la vanille. = Ja, voor mij, een vanilleflan.
Ce sera tout? = Is dat alles?
Oui, merci. = Ja, dank u.
Non, je voudrais encore une limonade. = Nee, Ik zou nog een limonade willen.
demander le prix = de prijs vragen
donner le prix = de prijs geven
ça fait combien? = Hoeveel is het?
ça fait dix euros. = Het is tien euro.
souhaiter quelque chose à quelqu'un quand on va manger = iemand iets wensen als men gaat eten
Bon appétit! = Smakelijk!
allons-y = laten we vertrekken
avoir envie de = zin hebben in
bon appétit = smakelijk
ça fait combien? = hoeveel is het?
ce sera tout? = is dat alles?
cher; chère = duur
désirer = wensen
désolé(e) = het spijt me
dommage = jammer
ensemble = samen
excusez- moi = excuseert u mij
je voudrais = ik zou willen
la boisson fraîche = de frisdrank
la boisson = de drank
la carte = de spijskaart
la crêpe = de pannenkoek
la demoiselle = de jongedame
la gaufre = de wafel
la mousse au chocolat = de chocolademousse
la sauce = de saus
la tarte aux pommes = de appeltaart
la tasse = het kopje
le dessert = het dessert
le flan à la vanille = de vanilleflan
le jus d'orange = het sinaasappelsap
le nugget de poulet = de kippennugget
le sandwich au fromage = het broodje met kaas
le sandwich au jambon = het broodje met ham
les pâtes = de pasta; de deegwaren
l'instant = het ogenblik
parfait; parfaite = perfect
payer = betalen
voilà = alstublieft
manger = eten
boire = drinken
l'abricot = de abrikoos
l'ananas = de ananas
l'apéritif = het aperitief
la baguette = het stokbrood
la banane = de banaan
le beurre = de boter
la bière = het bier
le bifteck = de biefstuk
le biscuit = het koekje
le bonbon = het snoepje
le cabillaud = de kabeljauw
le café = de koffie
la carotte = de wortel
les céréales = de graanvlokken
la cérise = de kers
la charcuterie = de charcuterie
le chocolat = de chocolade
le citron = de citroen
la confiture = de confituur
la côtelette = de kotelet
la crème chantilly = de slagroom
la crevette = de garnaal
le croissant = de croissant
l'eau gazeuse = het spuitwater
l'eau plate = het plat water
l'entrecôte = de entrecote; het tussenribstuk
le fishstick = de visstick
la fraise = de aardbei
la framboise = de framboos
la friandise = het snoepje; de lekkernij
les friandises = het snoepgoed
la fricadelle = de frikadel; de gehaktbal
les frites = de frieten
le fromage = de kaas
les fruits = het fruit
le gâteau au chocolat = de chocaladetaart
la glace = het ijs
le hamburger = de hamburger
les haricots verts = de sperciebonen; de prinsessenbonen
le jambo, = de ham
le jus de fruits = het fruitsap
le ketchup = de ketchup
le lait = de melk
les légumes = de groenten
la limonade = de limonade
la mayonnaise = de mayonaise
le melon = de meloen
la moule = de mossel
la noix = de noot
l'oeuf = het ei
l'omelette = de omelet
l'orange = de sinaasappel
le pain = het brood
le pain au chocolat = de chocoladekoek
le pain blanc = het wit brood
le pain gris = het bruin brood
la pâte à tartiner = de chocopasta
les pâtes = de deegwaren; de pasta
la pêche = de perzik
la pizza = de pizza
la poire = de peer
le poisson = de vis
le poivre = de peper
la pomme = de appel
la pomme de terre = de aardappel
le potage = de soep
le poulet = de kip
les produits laitiers = de zuivelproducten
les raisins = de druiven
le riz = de rijst
la salade de légumes = het groenteslaatje
la saucisse = de worst
le saumon = de zalm
le sel = het zout
les spaghettis = de spaghetti
le sucre = de suiker
la tarte = de taart
la tartine = de boterham
le thé = de thee
la tomate = de tomaat
la viande = het vlees
le vin = de wijn
le yaourt = de yoghurt

Ingezonden op 07-06-2008 - 29428x bekeken.
Waardering 7.6 (aantal stemmen: 12)

voting system
1
2
3
4
5

dit is alle famille de mots, actes de parole en mots en action van at 1 --> 5

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

En Scène!

1 at 1-5 (alles)