Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Latijn Ignatius Gymnasium
› 1 Basiswoordenlijst elo p.1 - p.8
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Latijn Ignatius Gymnasium
, deel 1
1 Basiswoordenlijst elo p.1 - p.8
Jaar 4 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
sine + abl. = zonder ignis, ignis = vuur quaero (3) + stamt. = quaesivi, quaesitus – 1. zoeken, 2. vragen quid? = wat? terreo + stamt. = terrui, territus – bang maken timeo = bang zijn, vrezen iam = al, reeds non iam = niet meer intro (1) = binnenkomen liber, libera, liberum = vrij liberi (mv.) = kinderen liber, gen. libri = boek et = 1. en, 2. ook ubi? = waar? subito = plotseling utor + abl. (inf. uti) + stamt. = usus sum – gebruiken vinco (3) + stamt. = vici, victus – overwinnen victoria = overwinning rex, regis = koning regina = koningin regnum = heerschappij cum + indic. = 1. wanneer, 2. toen cum + coniunct. = 1. toen, 2. omdat, 3. hoewel omnis, omnis = ieder, elk omnes , omnium (mv.) = alle(n) omnia, omnium (mv.) = alle(s) cuncti (mv.) = alle(n) modus = wijze, manier notus = bekend lex, legis = wet manus, manus = 1. hand, 2. groep vis (acc. vim, abl. vi, mv. vires)= 1. kracht, geweld, 2. macht vir, gen. viri = man gravis = 1. zwaar, 2. ernstig ira = woede iratus = boos video + stamt. = vidi, visus – zien videor + stamt. = visus sum – schijnen videtur mihi = 1. het schijnt mij toe, 2. ik besluit efficio (3) + stamt. = effeci, effectus – 1. tot stand brengen, 2. bewerken, bereiken Basiswoorden Latijn p. 2 (41-80)= finis, finis = 1. grens, 2. einde fines (mv.) = gebied finio = beëindigen equus = paard eques, equitis = ruiter orior (inf. oriri) + stamt. = ortus sum – 1. ontstaan, 2. opkomen (v/d zon) brevis = kort pes, pedis = voet auris, auris = oor aurum = goud aureus = gouden, van goud caveo + stamt. = cavi, cautus – oppassen voor carus = dierbaar, geliefd persuadeo + dat. + stamt. = persuasi – overtuigen, overreden vereor (inf. vereri) + stamt. = veritus sum – vrezen ut + indic. = 1. zoals, 2. zodra ut + coniunct. = 1. zodat, 2. opdat, om te poena = straf, boete mitto (3) + stamt. = misi, missus – zenden, sturen postulo (1) = (op)eisen soror, sororis = zuster incipio (3) + stamt. = incepi, inceptus – beginnen impetus, impetus = aanval exemplum = voorbeeld morior (inf. mori) + stamt. = mortuus sum – sterven oro (1) = smeken, bidden consilium = 1. raad, 2. plan, 3. besluit natus, natus = 1. geboorte, 2. leeftijd sententia = 1. mening, oordeel, 2. vonnis metuo (3) + stamt. = metui – vrezen ita = zo cum + abl. = (samen) met virtus, virtutis = 1. deugd, 2. moed porta = poort portus, portus = haven itaque = dus praesidium = 1. bescherming, 2. garnizoen ante + abl. = voor (tijd- en plaatsaanduiding) peto (3) + stamt. = petivi, petitus – 1. vragen, 2. streven naar hostis, hostis = vijand Basiswoorden Latijn p. 3 (81-120) etiam = ook, zelfs proelium = gevecht donum = geschenk lego (3) + stamt. = legi, lectus – 1. verzamelen,2. (uit)kiezen, 3.lezen aut = of adicio (3) + stamt. = adieci, adiectus – toevoegen novus = nieuw novem = negen loquor (inf. loqui) + stamt. = locutus sum – spreken mors, mortis = dood ancilla = slavin optimus = beste, zeer goed (superlativus van bonus) oportet = men moet, het behoort postquam = nadat acer, acris = scherp, fel, hevig cur? = waarom? maneo + stamt. = mansi, mansus – blijven, wachten intellego + stamt. = intellexi, intellectus – begrijpen insidiae (mv.) = hinderlaag pugna = gevecht invenio + stamt. = inveni, inventus – vinden ibi = daar terra = aarde, grond, land corpus, corporis = lichaam cogo + stamt. = coëgi, coactus – 1. bijeenbrengen, 2. dwingen tamen = 1. toch, 2. echter annus = jaar castra (mv.) = legerkamp trado (3) + stamt. = tradidi, traditus – overgeven, overleveren fero (inf. ferre) + stamt. = tuli, latus – 1. dragen, brengen, 2. verdragen fertur + inf. = er wordt gezegd dat hij/ zij/ het … paulatim = langzamerhand vox, vocis = stem opus, operis = werk opera = moeite addo (3) + stamt. = addidi, additus – toevoegen tres = drie studium = 1. ijver, 2. studie tempestas, tempestatis = storm tempus, temporis = tijd Basiswoorden Latijn p. 4 (121-160) quia = omdat qui, quae, quod = die, dat (betr. vnw.) quod (bijwoord) = omdat senex, senis = oude man nemo, neminis = niemand igitur = daarom, dus honestus = eervol, fatsoenlijk licet + stamt. = licuit/ licitum est – het is toegestaan, het is mogelijk insula = eiland testis, testis = getuige obliviscor + gen./ acc. + stamt. = oblitus sum – vergeten pervenio + stamt. = perveni, perventus – aankomen, bereiken ne + coniunct. = 1. opdat niet, 2. dat (na ww. van vrezen en verhinderen) iubeo + stamt. = iussi, iussus – bevelen deleo + stamt. = delevi, deletus – verwoesten fama = 1. gerucht, 2. reputatie pons, pontis = brug possum (inf. posse) + stamt. = potui – kunnen pono (3) + stamt. = posui, positus – plaatsen, leggen semper = altijd audio = horen voco (1) = roepen, noemen urbs, urbis = stad turba = menigte clamo (1) = schreeuwen, roepen numquam = nooit nusquam = nergens interea = intussen dies, dies = dag hodie = vandaag reddo (3) + stamt. = reddidi, redditus – teruggeven antea = vroeger unus, una, unum = één, enig, alleen gladius = zwaard occido (3) + stamt. = occidi, occisus – doden gens, gentis = 1. volk, 2. geslacht hic, haec, hoc = deze, dit hic (bijwoord) = hier in + acc. = naar, in in + abl. = in, op Basiswoorden Latijn p. 5 (161-200) (ad)miror (1) = 1. bewonderen, 2. zich verwonderen mox = spoedig daarna primus = eerste gaudeo + stamt. = gavisus sum – zich verheugen aufero + stamt. = abstuli, ablatus – wegbrengen oppidum = stad oculus = oog caput, capitis (onz.) = hoofd res, rei = 1. zaak, 2. ding, 3. gebeurtenis locus = plaats fruor (3) + abl. (inf. frui) + stamt. = genieten (van) mos, moris = gewoonte mora = uitstel, oponthoud iacio (3) + stamt. = ieci, iactus – gooien iaceo +stamt. = iacui – liggen idem, eadem, idem = dezelfde, hetzelfde pars, partis = 1. deel, 2. kant priusquam = voordat secundus = 1. tweede, 2. gunstig os, oris (onz.) = 1. mond, 2. gezicht ora = 1. kust, 2. rand olim = ooit, eens, vroeger refero + stamt. = rettuli, relatus – 1. terugbrengen, 2. berichten viginti = twintig verus = waar, echt veritas, veritatis = waarheid agricola = boer vel = of spes, spei = hoop, verwachting similis + gen./dat. = 1. gelijk aan, 2. gelijkend op dormio = slapen diu = lange tijd do (1) + stamt. = dedi, datus – geven imperator, imperatoris = opperbevelhebber, keizer inquit = 1. hij zegt, 2. hij zei quomodo = 1. hoe, 2. zoals laudo (1) = prijzen doceo + stamt. = docui, doctus – onderwijzen e(x) + abl. = uit divinus = goddelijk Basiswoorden Latijn p. 6 (201-240) a/ ab/ abs +abl. = 1. vanaf, 2. door (van personen) simul = tegelijkertijd canis, canis = hond felix, felicis = gelukkig scribo (3) + stamt. = scripsi, scriptus – schrijven senatus, senatus = senaat senator, senatoris = senator amicus = vriend inimicus = 1. vijand, 2. vijandig navis, navis = schip quis? = wie? necesse est = het is noodzakelijk fugio (3) + stamt. = fugi, fugitus – vluchten fugo (1) = op de vlucht jagen cresco (3) + stamt. = crevi, cretus – groeien tergum = rug sacer, sacra, sacrum = heilig sacer, sacra, sacrum + gen. = gewijd aan semel = eenmaal talis, talis = zodanig propinquus = vlakbij gelegen propinqui (mv.) = naasten, verwanten arma, armorum (mv.) = wapens cano (3) + stamt. = cecini, cantus ¬– 1. zingen, 2. bezingen ac = en proficiscor (3) (inf. proficisci) + stamt.= profectus sum – vertrekken maximus = 1. grootst, 2 zeer groot stipendium = soldij mons, montis = berg nolo (inf. nolle) + stamt. = nolui – niet willen paulum = een beetje, weinig silentium = stilte paro (1) = voorbereiden, klaarmaken paratus = 1. gereed, 2. bereid pario (3) + stamt. = peperi, partus – voortbrengen pareo + dat. + stamt. = parui – gehoorzamen (aan) octo = acht postea = daarna, later periculum = gevaar nam = want Basiswoorden Latijn p. 7 (241-280) sum (inf. esse) + stamt. = fui – zijn inter se = onder elkaar non modo … sed etiam = niet alleen …maar ook nec = en niet, ook niet, noch ipse, ipsa, ipsum = zelf quare? = waarom? habeo + stamt. = habui, habitus – 1. hebben, 2. houden habeo + 2. acc. = beschouwen als pugno (1) = vechten victor, victoris = overwinnaar res publica = staat, republiek altus = 1. hoog, 2. diep vix = 1. nauwelijks, 2. met moeite servitus, servitutis = slavernij servo (1) = beschermen, bewaren, behouden maior, maioris = groter maiores (mv.) = voorouders carmen, carminis (onz.) = 1. lied, 2. gedicht enim = immers, want audeo + stamt. = ausus sum – durven odi (perf. vorm) = haten novi (perf. vorm) = kennen, weten memini (perf. vorm) = zich herinneren apud + acc. = bij parvus = klein super + acc. = 1. boven, 2. over soleo + stamt. = solitus sum – de gewoonte hebben, gewend zijn decem = tien traho (3) + stamt. = traxi, tractus – trekken somnus = slaap dico (3) + stamt. = dixi, dictus – zeggen duco (3) + stamt. = duxi, ductus – leiden, brengen plus, pluris = meer in animo habere = van plan zijn suus = zijn/ haar/ hun (eigen) labor, laboris = 1. inspanning, moeite, 2. ellende libertus = vrijgelatene num? = toch zeker niet (verwacht antwoord: nee) nonne? = toch zeker wel (verwacht antwoord: ja) saxum = steen, rots Basiswoorden Latijn p. 8 (281-320) sterno (3) + stamt. = stravi, stratus – neerwerpen, uitspreiden qualis = hoedanig, zodanig als saluto (1) = begroeten saevus = woest quamquam = hoewel quoque = ook futurus esse = zullen zijn iter, itineris (onz.) = 1. weg, 2. tocht, reis Iovis = gen. van Iuppiter interim = intussen adsum (inf. adesse) + stamt. = adfui – aanwezig zijn saepe = dikwijls verto (3) + stamt. = verti, versus – 1. draaien, wenden, 2. veranderen gratus = 1. aangenaam, 2. dankbaar sic = zo incendo (3) + stamt. = incendi, incensus – in brand steken legio, legionis = legioen dux, ducis = aanvoerder peior, peioris = slechter lingua = 1. tong, 2. taal malo (inf. malle) + stamt. = malui – liever willen multitudo, multitudinis = menigte vester, vestra, vestrum = jullie (bezitt. voornaamw.) morbus = ziekte narro (1) = vertellen lacrima = traan lacrimo (1) = huilen numerus = getal, aantal hoc modo = op deze wijze nomen, nominis (onz.) = naam moenia (onz. mv.) = (stads)muren duo, duae, duo = twee facilis = gemakkelijk difficilis = moeilijk conor (1) = proberen copia = voorraad, overvloed copiae (mv.) = troepen, legermacht tunc = toen, dan tum = toen, dan cura = zorg
Ingezonden op 07-12-2013 - 2019x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
08-12-2013
.
Waardering 8.6 (aantal stemmen: 6)
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!
Maak gratis account aan