Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Le Petit Prince - Vocabulaire
› 1 vocabulair 1 module 2
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Le Petit Prince - Vocabulaire
, deel 2
1 vocabulair 1 module 2
Jaar 4 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Un être vivant = een levend wezen le monde entier = de hele wereld mondial = wereld ; van de wereld la disparition = het uitsterven ; de verdwijning Permettre = mogelijk maken l'extinction {f} = het uitsterven une espèce = een (dier)soort assumer = aanvaarden; op zich nemen éviter = vermijden ; voorkomen la pêche = de visserij ; de visvangst le moustique = de mug la boue = de modder le mieux = het beste un tremblement de terre = een aardbeving l'inondation {f} = de overstroming la campagne = het platteland sauver = redden la population = de bevolking faire un effort = zijn best doen le sommet = de top la neige = de sneeuw un ours = een beer protéger = beschermen le troupeau = de kudde la météo = het weerbericht une tempête = een storm hivernal = winters la laine = de wol la forêt = het bos ; het woud le désert = de woestijn l'eau potable {f} = het drinkwater une étoile = een ster un oiseau = een vogel un fleuve = een rivier la source = de bron mortel = dodelijk le vétérinaire = de dierenarts la vache = de koe le veau = het kalf la préoccupation = een zorg la plage = het strand Le sable = het zand l'eau douce = zoet water la rivière = de rivier le zoo = de dierentuinu la montagne = de berg(en) La colline = de heuvel la région = de streek un arbre = een boom connaître = kennen agir = optreden la découverte = de ontdekking un homme = een mens un animal domestique = een huisdier la vie = het leven les transports en commun {m} = het openbaar vervoer un moyen de transport = een vervoermiddel doubler = inhalen le réseau routier = het wegennet l'usager de la route {m} = de weggebruiker le chemin de fer = de spoorweg ferroviaire = spoor(weg) Relier = verbinden la destination = de (plaats van) bestemming un aller-retour = een retourtje bondé = bomvol faire la navette = heen en weer reizen ; pendelen un banlieusard = een forens équipé de = voorzien van ; uitgerust met une compagnie aérienne = een luchtvaartmaatschappij la liaison = de verbinding le vol = de vlucht un aviateur = een piloot vérifier = controleren détourner = kapen un équipage = een bemanning une hôtesse de l'air = een stewardess la messagerie = het koeriersbedrijf lentement = traag ; langzaam le péage = de tol ; het tolgeld
Ingezonden op 25-01-2014 - 769x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!