Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
SusanneEnglish
› 5 Wörter 1015-1250 Idioom
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
SusanneEnglish
5 Wörter 1015-1250 Idioom
Jaar 5 (havo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
der Rahmen = de lijst; het kozijn der Rahm = de room die Schlagsahne = de slagroom der Anspruch = de aanspraak; de eis die Ansprache = de toespraak besliessen = besluiten der Beschluss = het besluit beschlussfähig = met beslissingsbevoegdheid die Beschlussfassung = de besluitvorming beschäftigen = bezig houden; werk geven beschäftigt sein = bezig zijn die Beschäftigung = de bezigheid die Freizeitbeschäftigung = de vijetijdsbesteding die Halbtagsbeschäftigung = baan voor halve dagen einsetzen = beginnen; gebruiken; benoemen sich einzetzen = zich inspannen der Einsatz = de inzet einsatzfähig = inzetbaar nämlich = namelijk der nämliche, derselbe = dezelfde besonderes, namentlich, zumal = vooral namhaft = aanzienlijk heben = heffen; bevorderen erheben = opheffen; uiten sich erheben = opstaan; in opstand komen erheblich = aanzienlijk erhaben = verheven der Uhrheber = de aanstichter das Uhrheberrecht = het autersrecht der Anstifter = de aanstichter sichern = garanderen; beveiligen sicherstellen = in beslag nemen; garanderen die Sicherung = zekering; beveiliging; cautie durchaus = absoluut äussern = uiten die Äusserung = de uiting fassen = grijpen; bevatten gefasst zijn = kalm zijn; voorbereid zijn sich fassen = zich herstellen; kalm zijn die Fassung = de kalmte; de vorm; de zetting verfassen = schrijven die Verfassung = de grondwet; de toestand der Verfasser = de schrijver van een boek der Schriftsteller = de schrijver van beroep erfassen = grijpen; te pakken krijgen; begrijpen das Wesen = het wezen; de karakter; de aard wesentlich = essentieel; belangrijk wirklich, tatsächlich = werkelijk die Tatsache = het feit die Tatkraft = de energie tatkräftig = energiek der Tatbestand = de feitelijke toestand die Tätigkeit = de activiteit der Bezirk = het gebied die Angabe = de aangifte; de opschepperij wenden = wenden; keren anwenden = aanwenden; toepassen verwenden = gebruiken verwinden = te boven komen der Einwand; die Eindwendung = het bezwaar; het protest gewandt sein = handig zijn die Wendung = de omkeer; de zegswijze die Redewendung = de zinswending die Bewandtnis = de gesteldheid der Auftrag = de opdracht; de taak; de bestelling der Auftragsbestand = de orderportefeuille erfahren = ervaren; beleven die Erfahrung = de ervaring der Abschluss = de afsluiting; de voltooiing die Abschlussprüfung = het eindexamen vorstellen = vooruitzetten; voorstellen das Vorstellungsgespräch = het sollicitatiegesprek die Vorstellung = de introductie; het begrip die Anlage = de aanleg; de installatie; de belegging die Anlagen = het plantsoen je = ooit die Sitzung = de zitting das Sitzungsprotokoll = de notulen der Sitzungsbericht = de notulen der Vorstand = het bestuur die Vorstandssitzung = de bestuursvergadering ablehnen = weigeren der Meister = de baas; de meester; de kampioen meistern = onder de knie krijgen der Herr = de baas meisterhaft = meesterlijk das Meisterschaftsspiel = wedstrijd om de eerste plaats das Schicksal = het noodlot schicksalhaft = noodlottig der Schicksalsgefährte das Geschick = het lot die Widerwärtigkeit = de tegenspoed das Verhängnis = het noodlot das Missgeschick = de tegenslag sich bemühen = moeite doen die Bemühung = de moeite eintreten = binnentreden der Eintritt = de toegangsprijs die Eintrittsgebühr; das Eintrittsgeld = de toegangsprijs die Vergangenheit = het verleden weiterhin = bovendien selten = zeldzaam seltsam = vreemd die Seltenheit = de zelfzaamheid treiben = drijven; doen aan sport schwimmen = zwemmen; drijven der Betrieb = het bedrijf; de drukte der Betriebsleiter = de bedrijfsleider der Aufzug = het bedrijg; de lift; de optocht der Trieb = de neiging der Selbsterhaltungstrieb = de drang tot zelfbehoud der Schaffenstrieb = de scheppingsdrang der Kurs = de cursus; de koers der Kurssturz; der Kursbruch = de koersval das Kursbuch = het spoorboekje der Kursus = de cursus
Ingezonden op 16-04-2014 - 1143x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!