Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
frans valuascollege
› 52
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
frans valuascollege
, deel 56
hoofdstuk 52
Jaar 2
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
6 Die Ferien de vakantie = die Ferien, der Urlaub de Paasvakantie = die Osterferien de zomervakantie = die Sommerferien de Kerstvakantie = die Weihnachtsferien op vakantie gaan = in Urlaub fahren de ontspanning = die Erholung de reis = die Reise de V.V.V. = das Verkehrsamt het reisbureau = das Reisebüro de vliegreis = die Flugreise de folder = der Prospekt de camping = das Camping de toerist = der Tourist de tent = das Zelt het paspoort = der Pass de rugzak = der Rucksack de koffer = der Koffer de slaapzak = der Schlafsack de jeugdherberg = die Jugendherberge het seizoen = die Saison het restaurant = das Restaurant, die Gaststätte eenpersoonskamer = das Einzelzimmer Tweepersoonskamer = das Doppelzimmer de kelner = der Kellner halfpension = die Halbpension de ober = der Ober volpension = die Vollpension de rekening = die Rechnung de eetzaal = der Speisesaal het hotel = das Hotel, der Gasthof het menu = die Speisekarte de fooi = das Trinkgeld de gast = der Gast het souvenir = das Andenken de kamer – das Zimmer het tochtje, het uitstapje = der Ausflug de overnachting = die Übernachtung de (voet)tocht = die Wanderung de rust = die Ruhe het buitenland = das Ausland de wandeling = der Spaziergang de bagage = das Gepäck de grens = die Grenze de douane = der Zoll de legitimatie = der Ausweis de douaneambtenaar = der Zollbeamte reizen = reisen de toerist = der Tourist op reis gaan = verreisen vliegen = fliegen eten = essen tot rust komen, = sich erholen bestellen = bestellen zich ontspannen = die Erholung overnachten = übernachten kamperen = zelten slapen = schlafen wandelen = spazieren uitrusten = sich ausruhen informeren = sich erkundigen zich legitimeren = sich ausweisen reserveren = reservieren vragen = fragen wensen = wünschen vragen, verzoeken = bitten ik zou graag willen = ich möchte nodig hebben = brauchen terug = zurück alstublieft = bitte overal = überall dank u wel = danke (schön) waarom = warum tot ziens = auf Wiedersehen tijdens, gedurende = während groot = groß klein = klein eigenlijk = eigentlich PrecieS = genau 8 Die Geschäfte de winkel = das Geschäft, der Laden de supermarkt = der Supermarkt het warenhuis = das Kaufhaus, das Warenhaus de drogist = die Drogerie de kassa = die Kasse de antiekzaak = der Antiquitätenladen de toonbank = der Ladentisch de rommel = der Kram de etalage = das Schaufenster de weegschaal = die Waage de prijs = der Preis de lift = der Aufzug, der Lift de sigarenzaak = das ZigarrengeschäfT de verpakking = die Packung de boekhandel = die Buchhandlung het rek = das Regal de groentezaak = der Gemüseladen de koper = der Käufer de winkelier = der Ladenbesitzer de leverancier = der Lieferant de klanten = die Kundschaft de verkoper = der Verkäufer de keuze = die Auswahl de verkoopster = die Verkäuferin de klant (mannelijk) = der Kunde de uitverkoop = der Ausverkauf de klant (vrouwelijk) = die Kundin de extra aanbieding = das Sonderangebot de winkelstraat = die Geschäftsstraße het merk = die Marke kort = kurz het merkartikel = der Markenartikel lang = lang de openingstijden = die Öffnungszeiten dicht, gesloten = zu verlaagd = herabgesetzt open = auf, offen goedkoop = billig, preiswert verschillend = verschieden duur = teuer, kostspielig contant = bar verkopen = verkaufen contant betalen = bar (be)zahlen sluiten = zumachen, schließen openen = öffnen voldoende zijn = genügen, reichen zeggen = sagen in ieder geval = auf jeden Fall voor = für mee, met = mit tegen = gegen meestal = meistens tussen = zwischen het artikel = der Artikel 10 Sport und Spiel de sport = der Sport de wedstrijd = der Wettkampf de sporten = die Sportarten de sportman = der Sportler het spel = das Spiel de aanval = der Angriff het speelgoed = das Spielzeug de verdediging = die Verteidigung het sportveld = der Sportplatz de tegenpartij = die Gegenpartei het stadion = das Stadion de scheidsrechter = der Schiedsrichter de bal = der Ball de toeschouwer = der Zuschauer de voetbal = der Fußball het publiek = das Publikum de voetballer = der Fußballspieler de aanvoerder = der Mannschaftskapitän het voetbalveld = der Fußballplatz de training = das Training het doel, het doelpunt = das Tor de keeper = der Torwart de sportploeg = die Mannschaft het elftal = die Elf, die Mannschaft de prestatie = die Leistung de kampioen = der Meister het kampioenschap = die Meisterschaft de wereldkampioen = der Weltmeister het wereldkampioenschap = die Weltmeisterschaft het record = der Rekord het zwembad = das Schwimmbad de sportvereniging = der Sportverein turnen, gymnastiek = das Turnen het lid = das Mitglied de wintersport = der Wintersport tennissen = Tennis spielen de ski = der Ski het racket = der Schläger de ruiter = der Reiter de roeisport = der Rudersport paard rijden = reiten de zeilboot = das Segelboot de rust = die Halbzeit de schaats = der Schlittschuh de overwinning = der Sieg schaatsen = Schlittschuh laufen het verlies = der Verlust schaken = Schach spielen de moeite = die Mühe schermen = fechten voetballen = Fußball spielen boksen = boxen een doelpunt maken = ein Tor schießen presteren = leisten zwemmen = schwimmen enthousiast = begeistert skiën = Ski fahren Wat is er aan de hand? = Was ist los? waarschijnlijk = wahrscheinlich roeien = rudern zeilen = segeln winnen = siegen, gewinnen verliezen = verlieren uitrusten = ausruhen zonder = ohne namelijk = nämlich beslist = unbedingt ongeveer = ungefähr 17 Der Haushalt de huishouding = der Haushalt de verwarming = die Heizung de tafel = der Tisch de centrale verwarming = die Zentralheizung de stoel = der Stuhl de bank = die Bank het meubelstuk = das Möbel de kast = der Schrank de fauteuil = der Sessel de lamp = die Lampe de bank, de sofa = die Couch het gordijn = der Vorhang het schilderij = das Gemälde het vloerkleed, het tapijt = der Teppich de vensterbank = das Fensterbrett de as = die Asche het behang = die Tapete de asbak = der Aschenbecher de prent, de plaat = das Bild het nachtkastje = der Nachttisch het bed = das Bett de la = die Schublade het kussen = das Kissen de matras = die Matratze het dekbed = das Federbett de douche = die Dusche, die Brause het laken = das Betttuch de wastafel = das Waschbecken de badkuip = die Badewanne de borstel = die Bürste de spiegel = der Spiegel de tandenborstel = die Zahnbürste de kraan = der Hahn de tandpasta = die Zahnpaste de zeep = die Seife het scheerapparaat = der Rasierapparat de handdoek = das Handtuch de wasmachine = die Waschmaschine de kam = der Kamm de koelkast = der Kühlschrank het fornuis = der Herd, der Kochherd de vuilnisbak = der Mülleimer het vuilnis = der Müll het gas = das Gas de prullenmand = der Papierkorb de lucifer = das Streichholz het stof = der Staub de vlam = die Flamme de stofzuiger = der Staubsauger de pan = der Topf het vaatwerk = das Geschirr de emmer = der Eimer het strijkijzer = das Bügeleisen het hout = das Holz de strijkplank = das Bügelbrett houten = hölzern strijken = bügeln het licht aandoen = das Licht anzünden afwassen = Geschirr spülen behangen = tapezieren staan = stehen wassen = waschen scheren = rasieren kammen = kämmen weggooien = wegwerfen koken = kochen iets, een beetje = etwas mooi = hübsch toch = doch toen = als intussen = inzwischen voordat = bevor zelf = selber, selbst 20 Der Bahnhof het station = der Bahnhof het perron = der Bahnsteig de stationshal = die Bahnhofshalle de dienstregeling = der Fahrplan de stationsrestauratie = das Bahnhofsrestaurant het loket = der Schalter, der Fahrkartenschalter de wachtkamer = der Warteraum de trein = der Zug eerste klas = erste Klasse de stoptrein = der Personenzug tweede klas = zweite Klasse de sneltrein = der Eilzug de controle = die Kontrolle, die Sperre de extra trein = der Sonderzug het kaartje = die Fahrkarte de restauratiewagen = der Speisewagen een enkele reis = eine einfache Karte de slaapwagen = der Schlafwagen de coupé = das Abteil een retour = eine Rückfahrkarte het bagagenet = das Gepäcknetz de bloemenkiosk = der Blumenkiosk de krantenkiosk = der Zeitungskiosk de noodrem = die Notbremse het vertrek = die Abfahrt het reçu = der Gepäckschein de aankomst = die Ankunft de hoofdconducteur = der Zugführer de vertraging = die Verspätung de conducteur = der Schaffner de ingang = der Eingang de reiziger = der Reisende de uitgang = der Ausgang het spoor = das Gleis het lawaai = der Lärm de rails = die Schienen dragen = tragen de spoorbomen = die Schranken een kaartje kopen = eine Karte lösen controleren = kontrollieren instappen = einsteigen zich haasten = sich beeilen afhalen = abholen uitstappen = aussteigen aankomen = ankommen overstappen = umsteigen vertrekken = abfahren de trein missen = den Zug verpassen weg = weg, fort zelfs = sogar iedere keer = jedes Mal anders = sonst hoewel = obwohl 23 Die Stadt de stad = die Stadt de plaats = der Ort, die Ortschaft de grote stad = die Großstadt de gemeente = die Gemeinde de kleine stad = die Kleinstadt de oude stad = die Altstadt (nl. het dorp oude stadsgedeelte Dorp = das Dorf de straat = die Straße de nieuwe stad = die Neustadt (nl. het nieuwe stadsgedeelte) het huis = das Haus het gebouw = das Gebäude de binnenstad = die Innenstadt het museum = das Museum het centrum = die Stadtmitte het theater = das Theater de stadswijk = das Stadtviertel de bioscoop = das Kino het trottoir = der Bürgersteig de rijweg = der Fahrdamm de discotheek = die Diskothek de steeg = die Gasse het stadhuis = das Rathaus de burgemeester = der Bürgermeister de doodlopende straat = die Sackgasse de kerk = die Kirche de straathoek = die Straßenecke de toren = der Turm de lantaarn = die Laterne het hotel = das Hotel de brug = die Brücke het politiebureau = das Polizeiamt, die Polizeiwache de bezienswaardigheden = die Sehenswürdigkeiten de gevangenis = das Gefängnis het operagebouw = das Opernhaus de brandweer = die Feuerwehr de tentoonstelling = die Ausstellun het vuur = das Feuer het kerkhof = der Friedhof het postkantoor = das Postamt de kroeg = die Kneipe het park = der Park de markt = der Markt de burger = der Bürger het plein = der Platz de inwoner = der Einwohner het centrum = das Zentrum openbaar, publiek = öffentlich druk = belebt (snel) lopen = laufen groot = groß oversteken = überqueren klein = klein helemaal = ganz nauw = eng vaak, dikwijls = häufig uitgaan = ausgehen ver = weit verder, meer = weiter tonen, laten zien = zeigen mooi = schön eerst, pas = erst meteen = gleich lelijk = hässlich iemand = jemand in de buurt = in der Nähe
Ingezonden op 21-05-2014 - 791x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!