Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Woorden IBL
› 6 German Ch6
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Woorden IBL
6 German Ch6
Jaar 1
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
die Bahn = trein die Anreise, -n = heenreis/aankomst verlassen, verlässt, hat verlassen = verlaten die Ausfahrt, -en = afrit das Zentrum, Zentren = centrum circa = circa einbiegen, biegt ein, ist eingebogen = afslaan/inslaan ungefährt; ungefähr/rund; ungefähr = ongeveer erreichen, erreicht, hat erreicht = bereiken der Sondertarif, -e = speciaal tarief der Tarif, -e = tarief betragen, beträgt, hat betragen = bedragen rund; ungefähr/rund = ongeveer zurückgehen, geht zurück, ist zurückgegangen = terug gaan das Kundencenter, - = customercenter der Flughafen, -häfen = vliegveld verkehren, verkehrt, hat verkehrt = rijden (bus/trein) halbstündlich = om het half uur kostenlos = gratis der Pendelbus, -e; der Pendelbus, -se = pendelbus das Verkehrsmittel, - = vervoersmiddel enthalten, enthält, hat enthalten = bevatten die Entfernung, -en = afstand die Angabe, -n = informatie der Fahrpreis, -e = ritprijs ohne = zonder kennen lernen, lern kennen, hat kennen gelernt; kennen lernen, lernt kennen, hat kennen gelernt; kennen lernen, lernt kennen, hat kennengelernt = leren kennen das Wörterbuch, -bücher = woordenboek verstehen, versteht, hat verstanden = begrijpen helfen, hilft, hat geholfen = helpen der ICE, -s = ICE die Regionalbahn, -en = regionale trein (intercity) der Hochgeschwindigkeitszug, -züge = hogesnelheidstrein langsam = langzaam die Geschwindigkeit, -en = snelheid hin = heen zurück = terug das Erdgeschoss, -e = begande grond die Etage, -n = verdieping/etage der Aufzug, züge; der Aufzug, -züge = lift gegenüber = tegenover die Tankstelle, -n = benzinestation der Eingang, -gänge = ingang nach Hause = naar huis dorthin = daarheen, daar hierher = hier(heen) die Verwaltung = administratie/bestuur (afd) das Personal = personeel die Buchhaltung = boekhouding (afd) der Einkauf = inkoop (afd) die Produktion = productie (afd) die Fertigung = fabricage (afd) die Montage = montage (afd) die Reparatur = reparatie (afd) das Lager, - = magazijn der Versand = verzending (afd) das Marketing = marketing (afd) die Werbung = reclameafdeling der Außendienst = buitendienst die Rückware, -n = teruggebrachte goed(eren) die Ware, -n = goed(eren) der Bereich, -e = domein/gebied das Organigramm, -e = organogram die Geschäftsleitung = management gehören, gehört, hat gehört = behoren die Erklärung, -en = verklaring/uitleg vorkommen, kommt vor, ist vorgekommen = vóórkomen bekannt = bekend der Hersteller, - = producent das Küchengerät, -e = keukenapparatuur die Küche, -n = keuken das Gerät, -e = apparaat/gereedschap elektronisch = elektronisch die Steuerung, -en = besturing herstellen, stellt her, hat hergestellt = fabriceren/vervaardigen zum Beispiel = bijvoorbeeld dürfen, darf, hat gedurft = mogen/toestemming hebben rauchen, raucht, hat geraucht = roken tragen, trägt, hat getragen = dragen fotografieren, fotografiert, hat fotografiert = fotograferen möglich = mogelijk erlaubt = toegestaan nötig = nodig die Pflicht, -en = plicht verboten = verboden das Handy, -s = mobiel besprechen, bespricht, hat besprochen = bespreken der Schutz = bescherming die Organisation; die Organisation, -en = organisatie die Abkürzung, -en = afkorting auspacken, packt aus, hat ausgepackt = uitpakken eingeben, gibt ein, hat eingegeben = invoeren das Soll = debet im Soll sein = rood staan der Stand, Stände = stand das Diagramm, -e = diagram bedeuten, bedeutet, hat bedeutet = betekenen das Minus = nadeel/tekort das Plus = pluspunt/overschot das Team, -s = team teilnehmen, nimmt teil, hat teilgenommen = deelnemen reduzieren, reduziert, hat reduziert = reduceren verteilen, verteilt, hat verteilt = verdelen ruhig = kalm sachlich = zakelijk die Tätigkeit, -en = activiteit/werkzaamheden der Ablauf, -läufe; der Ablauf, Abläufe = afvoer/verloop verändern, verändert, hat verändert = veranderen verbessern, verbessert, hat verbessert = verbeteren die Planung, -en = planning verkürzen, verkürzt, hat verkürzt = inkorten die Bitte, -n = verzoek los sein, ist los, ist los gewesen = aan de hand zijn zuverlässig = betrouwbaar sparsam = zuinig sollen, soll, hat gesollt = moeten leicht = licht/gemakkelijk das Maß, -e = maat die Auflösung, -en = resolutie (beeld) die Farbe, -n = kleur wiegen, wiegt, hat gewogen = wegen drucken, druckt, hat gedruckt = drukken schwer = zwaar pro = per niedrig = laag/eenvoudig gleich = hetzelfde/onmiddelijk die Höhe, -n = hoogte die Entscheidung, -en = beslissing für = voor (vs tegen) gegen = tegen (vs voor) der Stock, - = verdieping das Baujahr, -e = bouwjaar der Verkauf, -käufe; der Verkauf, Verkäufe = verkoop der Typ, -en = tupe der Mensch, -en = mens wichtig = belangrijk charakterisieren, charakterisiert, hat charakterisiert = karakteriseren der Familienbetrieb, -e = familiebedrijf mittelgroß = middelgroot der Großbetrieb, -e = groot bedrijf im Grünen = op het platteland am Stadtrand = aan de rand v/d stad das Einfamilienhaus, -häuser = eengezinswoning das Reihenhaus, -häuser = rijtjeshuis das Hochhaus, -häuser = flat(gebouw) familienfreunlich; familienfreundlich = familievriendelijk gemütlich = gemoedelijk die Eigenschaft, -en = eigenschap zählen, zählt, hat gezählt = tellen mitteilen, teilt mit, hat mitgeteilt = mededelen das Ergebenis, -se = uitslag/resultaat beginnen, beginnt, hat begonnen = beginnen nennen, nennt, hat genannt = noemen sicher = zeker/veilig sammeln, sammelt, hat gesammelt = verzamelen die Meinung, -en = mening die Schule, -n = school die Universität, -en = universiteit dynamisch = dynamisch exklusiv = exlusief flexibel = flexibel friedlich = vredig, vreedzaam hilfsbereit = behulpzaam informiert = geïnformeerd kalt = nuchter/onvriendelijk kompetent = competent liebevoll = liefdevol ordentlich = netjes sozial = sociaal perfekt = perfect pünktlich = precies/stipt op tijd treu = trouw vorsichtig = voorzichtig wirtschaftlich = economisch/spaarzaam erfolgsorientiert = op succes gericht elegant = elegant sportlich = sportief
Ingezonden op 06-06-2014 - 853x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!