Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Verpleegkunde HSL
› 1 anatomie en fysiologie
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Verpleegkunde HSL
1 anatomie en fysiologie
Jaar 1 (hbo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
exocriene klieren = met afvoerbuis endocriene klieren = direct in de bloedbaan eencellige klieren = bekercellen meercellige klieren = slijmvliescellen merocriene klieren = exocytose, mucine aporiene klieren = cytoplasma gaat mee holocriene klieren = cel scheurt sereuze secretie = waterig met enzymen muceuze secretie = dik, glad slijm slijmvlies = holle ruimte in aanraking met buitenwereld sereuze membranen = holle ruimte afgesloten van buitenwereld huidlaag = plaveiselepitheel, dicht dekweefsel synoviaal vliezen = gewrichten met vrije beweging soorten membranen = slijmvlies, sereuze membranen, huidlaag, synoviaalvliezen autolyse = afbreken van de cel na beschadiging hypoxie = laag zuurstofgehalte hemopoëse = produceren van vaste bestanddelen bloed hematopoëse = produceren van vaste bestanddelen bloed diapedese = migratie van cellen uit de bloedbaan leukopenie = te weinig witte bloedcellen agranulocyt = monocyt en lymfocyt granulocyt = neutrofielen, eosinofielen, basofielen leukocytose = teveel witte bloedcellen hemocytoblasten = pluripotente stamcellen, vormin lymfoïde stamcellen trobocytopenie = te weinig bloedplaatjes agglutininen = antistoffen agglutinogenen = antigenen witte bloedcellen = neutrofielen, eosinofielen, basofielen, monocyten, lymfocyten neutrofielen = granulocyt, eerste bij verwonding, kern:kralen aan snoer eosinofielen = granulocyt, fagocyten gemarkeerde stoffen, kern:rood basofielen = granulocyt, afgifte heparine en histamine, kern:donker heparine = tegengaan bloedstolling histamine = versterking ontstekingsreactie monocyten = agranulocyt, aantrekken fibroblasten, kern:niervormig lymfocyten = agranulocyt, afgifte antistoffen, kern:groot plasmaeiwitten = albuminen, globulinen, fibrinogeen albuminen = vervoer onoplosbare vetten globulinen = immunoglobulinen, transporteiwitten, lipoproteïnen immunoglobulinen = antistoffen transporteiwitten = vervoer ionen en hormonen lipoproteïnen = vervoer vetten fibrinogeen = word fibrine embolus = bloedprop trombus = vastzittende bloedprop bloedstolling = extrinsiek en intrinsiek extrinsiek = van endotheelcellen of weefsel intrinsiek = bloedplaatjesreactie anabole processen = synthese katabole processen = afbraak lysosoom = verteringsblaasje RER = vorming en transport eiwitten GER = vorming fosfolipiden, cholesterol, steroïdhormonen, glyceride, glycogeen, detoxifocatie ribosoom = eiwitsynthese proteasoom = afbraak ribosoom golgi-complex = modificatie en verpakking klierproducten kern = reguleren stofwisseling nucleolus = synthese RNA, onderdelen ribosomen perioxisomen = afbraak vetten, organische verbindingen, detoxificatie functies celmembraan = fysieke isolatie, reguleren uitwisseling, gevoeligheid omgeving, stevigheid wat mag de cel in = ionen en voedingsstoffen wat mag de cel uit = afvalstoffen en klierproducten onderdelen celmembraan = vetten, eiwitten, koolhydraten celmembraan vetten = fosfolipiden, selectief transport dubbele fosfolipidenlaag = glycerol (hydrofiel), vetzuren (hydrofoob) stoffen door dubbele fosfolipidenlaag = vetoplosbaar, zuurstof, koolstofdioxide stoffen niet door dubbele fosfolipidenlaag = ionen en wateroplosbaar celmembraan eiwitten = transmembraaneiwitten, receptoreiwitten, kanaaleiwitten, dragereiwitten, enzymen, verankeringseiwitten, herkenningseiwitten transmembraaneiwitten celmembraan = over de breedte receptoreiwitten celmembraan = gevoeligheid omgeving kanaaleiwitten celmembraan = doorlaten water, ionen, opgeloste stoffen dragereiwitten celmembraan = doorlaten opgeloste stoffen verankeringseiwitten celmembraan = stabiliseren positie herkenningseiwitten celmembraan = herkenbaar voor immuunsysteem transport door celmembraan = diffusie, osmose, filtratie, dragerstoffen, vesiculair diffusie = passief, door dubbele fosfolipidenlaag, kanaaleiwitten osmose = passief, diffusie van water filtratie = passief, door bloeddruk dragerstoffen gemedieerd transport = actief en passief, co of contra-transport actief dragerstof gemedieerd transport = ionen concentratie natrium = extracellulair hoog concentratie calcium = intracellulair hoog passief dragerstof gemedieerd transport = voedingsstoffen, glucose vesiculair transport = endocytose, exocytose endocytose = naar binnen exocytose = naar buiten levencyclus cel = interfase, mitose interfase = g1, s, g2, m g1-fase = verdubbelen organelen en cytosol cytokinese = verdubbeling cytosol s-fase = verdubbeling DNA in kern g2-fase = eiwitsynthese mitose = profase, metafase, anafase, telofase profase =chromatiden verbonden aan centromeer, centriolen naar polen metafase = chromatiden naar equatorvlak anafase = scheiding centromeer, chromatiden naar centriolen telofase = vorming kernmembraan, vorming chromatinedraden cellen in bindweefsel in strikte zin = fibroblasten, fibrocyten, macrofagen, vetcellen, mastcellen fibroblasten = productie vezels, grondsubstantie fibrocyten = onderhoud vezels macrofagen = fagocyteren ziekteverwekkers mastcellen = afgifte stoffen die immuunsysteem versterken vezels in bindweefsel in strikte zin = collageen, elastisch en reticulair functie grondsubstantie in bindweefsel in strikte zin = vertragen ziekteverwekkers typen bindweefsel in strikte zin = los bindweefsel, dicht bindweefsel, vloeibaar bindweefsel, steunweefsel los bindweefsel = veel aderen. bescherming, schokdemper dicht bindweefsel = pezen, banden (regelmatig) en huid (onregelmatig) vloeibaar bindweefsel = bloed en lymfe soorten steunweefsel = kraakbeen, beenweefsel soorten kraakbeen = hyalien, elastisch, vezelig hyalien kraakbeen = collagene vezels, gewrichten elastische kraakbeen = elastische vezels vezelig kraakbeen = weinig grondsubstantie beenweefsel = goed doorbloed, weinig grondsubstantie osteocyten = lacunae met canaliculi periosteum = beenvlies soorten spierweefsel = skeletspierweefsel, hartspierweefsel, glad spierweefsel skeletspierweefsel = veel kernen, strepingen dwarsgestreept willekeurig spierweefsel = skeletspierweefsel hartspierweefsel = een kern, pacemakercellem gestreept onwillekeurig spierweefsel = hartspierweefsel glad spierweefsel = smalle kernen, kunnen delen niet-gestreept onwillekeurig spierweefsel = glad spierweefsel zenuwweefsel = hersenen en ruggenmerg cellen in zenuwweefsel = zenuwcellen, neuronen, neuroglia neuronen = dendrieten en axonen dendriet = ontvanger axon = verzender, synaps neuroglia = ondersteunende cellen epitheel = een apicaal oppervlak, een basaalmembraan oppervlak functie epitheel = isolatie, regulatie doorlaatbaarheid, zintuigfunctie, afgifte klierproducten eenlagig plaveisel epitheel = gaswisselingsoppervlakken functie eenlagig plaveisel epitheel = opname, beperking wrijving eenlagig kubisch epitheel = pancreas, speekselklieren functie eenlagig kubisch epitheel = opname, afscheiding, bescherming eenlagig cilindrisch epitheel = trilharen, maag, darm, nierbuizen functie eenlagig cilindrisch epitheel = opname, afscheiding, bescherming gelaagd plaveisel epitheel = huid, tong, oesophagus functie gelaagd plaveisel epitheel = opvangen mechanische belasting pseudo-gelaagd cilindrisch epitheel = luchtwegen overgangs epitheel = blaas, urether functie overgangsepitheel = uitrekking positieve terugkoppeling = bloedstolling negatieve terugkoppeling = regulering temperatuur carcinogenese = ontstaan van kanker carcinogenen = kanker uitlokkende factoren apoptose = geprogrammeerde celdood initiatie carcinogenese = mutatie DNA promotie carcinogenese = stimulering hormoon progressie carcinogenese = deling kankercel onderdelen bloed = erytrocyten, leukocyten, tromobocyten, bloedplasma erytrocyten functie = vervoer zuurstof en koolstofdioxide trombocyten functie = rol in hemostase bloedplasma onderdelen = antistoffen, transporteiwitten, fibrinogeen, elektrolysten, water, opgeloste stoffen hemostase fasen = vasculaire fase, bloedplaatjes fase, coagulatiefase vasculaire fase hemostase = samentrekken wanden bloedvaten bloedplaatjes fase hemostase = vorming bloedplaatjesprop, intrinsieke reactie coagulatie fase hemostase = omzetting fibrinogeen naar fibrine functies lymfestelsel = productie, onderhoud en transport lymfocyten, op peil houden bloed volume, transport hormonen, voedingsstoffen en afvalstoffen lymfevaten capillaire bekleding = eenlagig plaveiselepitheel, geen basaalmembraan ductus thoracicus = onderste deel buikholte, bekken, benen, linkerhelft hoofd, hals en borst ductus lymfaticus dexter = rechterhelft lichaam boven diafragma soorten lymfocyten = B, T, NK T-cellen soorten = cytotoxische, helper, suppressor cytotoxische T-cellen functie = aanvallen vreemde cellen T- helpercellen functie = stimuleren T en B cellen T- suppressortcellen functie = remmen T en B cellen B-cellen = worden plasmacellen, vorming antistoffen NK-cellen functie = aanvallen vreemde cellen, tumorcellen, met virussen geïnfecteerde cellen lymfopoëse = vorming en ontwikkeling lymfocyten vanuit hemocytoblasten tonsilla palatina = gehemelte amandelen tonsilla lingualis = tong amandelen tonsil = keelamandel platen van peyer = lymfefollikels in darmen functie lymfeknopen = filteren en zuiveren lymfe functie thymus = vorming T-cellen bouw thymus = schors (cortex) en merg (medulla) cortex thymus bevat = lymfocyten omgeven door thymosinen medulla thymus functie = plek waar T-cellen thymus verlaten thymosinen functie = stimuleren deling lymfoïde stamvellen en rijping T-cellen milt functie = filteren bloed, verwijderen afwijkende bloedcellen en onderdelen bloedcellen soorten niet-specifieke immuniteit = fysieke barrières, fagocyten, immunologische surveillance, interferonen, complementsysteem, ontstekingsreactie, koorts fysieke barrières (niet-specifieke immuniteit) = huid, haren, klierproducten fagocyten (niet-specifieke immuniteit) = microfagen, macrofagen, glia-cellen, kupffercellen microfagen = neutrofielen, eosinofielen glia-cellen = fagocyten in zenuwstelsel kupffercellen = fagocyten in de lever immunologische surveillance (niet-specifieke immuniteit) = bewaking gezonde cellen (NK-cellen) interferonen (niet-specifieke immuniteit) = afgegeven door actieve lymfocyten, effect: afgifte anti-virale eiwitten anti-virale eiwitten = afgegeven door gezonde cellen, effect: verstoring replicatie, stimulatie macrofagen en NK-cellen complementsysteem (niet-specifieke immuniteit) = aanvullende werking antistoffen ontstekingsreactie (niet-specifieke immuniteit)= tijdelijk herstel, vertraging verspreiding ziekteverwekkers, herstel koorst (niet-specifieke immuniteit) = snellere stofwisselingssnelheid en enzymatische reacties specifieke immuniteit = T en B cellen Immuunreactie fase = antigeenpresentatie, T-cel activering antigeenherkenning (specifieke immuniteit) = antigeen verbonden aan MHC-complex t-cel activering (specifieke immuniteit) = door herkenning MHC-antigeencomplex activatie cytotoxische T-cellen door = MHC groep 1 antigeencomplex deling cytotoxische T-cellen in = cytotoxisch T-cellen en geheugencellen actieve cytotoxische T-cellen = aanvallen slechte cellen, afgifte lymfoxine, cytokinen, perforine lymfoxine = afgegeven door actieve cytotoxische T-cellen, effect:verstoren stofwisseling cytokinen = afgegeven door actieve cytotoxisch T-cellen, actieve T-helpercellen, effect: zorgen voor apoptose, coordinatie activiteiten perforinen = afgegeven door actieve cytotoxisch T-cellen, NK-cellen, effect: maken gaten in celmembraan activatie T-helper cellen door = MHC groep 2 antigeencomplex deling T-helper cellen in = geheugencellen en T-helpercellen actieve T-helpercellen = afgifte cytokinen activatie T-geheugencellen door = tweede keer aanwezigheid van antigeen deling T-geheugencellen in = cytotoxische T-cellen en T-helper cellen actieve T- geheugencellen = delen en differentiëren actieve T-suppressorcellen = afgifte suppressiefactoren sensibilisering B-cel = antigeen de cel in door endocytose, presentatie antigeen op MHC groep 2 activatie B-cel = binding van MHC groep 2 antigeen aan T-celreceptor, afgifte cytokinen deling en differentiatie B-cellen = B-geheugencellen, geactiveerde B-cellen, plasmacellen IgG verdediging tegen = virussen, bacteriën, gifstoffen IgM verdediging in = bloed IgA verdediging in = exocriene klieren igE verdediging bij = mastcellen, basofielen IgD = binding antigeen aan B-cel functie antistoffen = neutralisatie, agglutinatie en precipitatie, activering complementsysteem, aantrekken fagocyten, bevorderen fagocytose, stimuleren ontstrekingsreactie ontstekingsverschijnselen = calor, rubor, tumor, color, functio laesa calor = warmte door histamine rubor = roodheid door histamine tumor = zwelling door histamine dolor = pijn door zwelling functio laesa = functie verlies door zwelling of pijn pyrogenen = afgegeven door macrofagen, effect:opnieuw instellen temperatuur in hypothalamus
Ingezonden op 11-11-2014 - 3239x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!