Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Eigen methodes van het Stedelijk Gymnasium Haarlem
› 0 Duits Klas 4 - Woordenlijst periode 2
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Eigen methodes van het Stedelijk Gymnasium Haarlem
, deel 0
0 Duits Klas 4 - Woordenlijst periode 2
Jaar 4 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Verben jemanden anerkennen, er erkennt an, erkannte an, hat anerkannt = iemand erkennen/accepteren jemanden ansprechen, Sie spricht an, sprach an, hat angesprochen = iemand aanspreken etwas aufbauen = iets opbouwen jemanden aufklären = iemand inlichten/informeren ausgeben, du gibst aus, gabst aus, hast ausgegeben = uitgeven beitragen zu (+Dat), er trägt bei zu, trug bei zu, hat beigetragen zu = bijdragen tot/aan etwas belasten = iets belasten jemanden belohnen = iemand belonen sich bemühen um (+Akk) = moeite doen voor sich etwas beschaffen = iets aanschaffen; ervoor zorgen dat je iets krijgt sich einschränken = jezelf beperken; zuinig aan doen etwas enthalten, es enthält etwas, enthielt, hat enthalten = iets inhouden sich entscheiden für (+Akk), du entscheidest dich für etwas, entschiedest dich für etwas, hast dich für etwas entschieden = kiezen voor; keuze maken voor sich erhöhen = verhogen etwas genießen, er genießt es, genoss es, hat es genossen = iets genieten haushalten, du hältst haus, hieltest haus, hast hausgehalten = huishouden etwas mitbestimmen = iets mede bepalen etwas nachschlagen, sie schlägt nach, schlug nach, hat nachgeschlagen = iets nakijken/opzoeken resignieren = opgeven schmecken = proeven; smaken schwerfallen, es fällt ihm schwer, etwas fiel ihr schwer, etwas ist euch schwergefallen = zwaar vallen, als moeilijk ervaren etwas stehlen, sie stiehlt, stahl, hat gestohlen = iets jatten umgehen mit (+Dat), du gehst mit jemanden um, gingst mit etwas um, bist mit etwas umgegangen = omgaan met etwas verbinden mit (+Dat). ihr verbindet etwas mit dir, sie verband etwas mit ihm, wir haben etwas mit ihnen verbunden = een verband leggen met verfügen über (+Akk) = beschikken over etwas vermeiden, du vermeidest, sie vermied, ihr habt vermieden = iets voorkomen etwas verpassen = iets missen sich verschulden = schulden maken, zich in schulden steken verzichten auf (+Akk) = afzien van wachsen, du wächst, wuchst, bist gewachsen = groeien etwas wagen = iets durven sich wenden an (+Akk), du wendest dich an, du wandtest dich an, hast dich an XY gewandt = zich tot iemand/iets richten etwas zerstören = iets verwoesten Nomen die Aufforderung, die -en = dringende vraag/verzoek die Ausbildungsmöglichkeit, die -en = opleidingsmogelijkheden die Bankverbindung. die -en = bankrelatie die Bewerbung, die -en = sollicitatie die Bindung, die -en = band die Bühne, die -n = toneel; bühne die Eintrittskarte, die -n = entreebewijs die Entscheidung, die -en = beslissing die Entschlossenheit = vastberadenheid die Enttäutschung, die -en = teleurstelling die Imbissbude, die -n = cafetaria; snackbar (stand) die Jugendmesse, die -n = jongerenmis; jongerenbeurs die Körperpflege = lichaamsverzorging die Litfasssäule, die -n = aanplakzuil die Misswirtschaft = wanbeleid die Sehnsucht, die -süchte = het verlangen die Sicherheitsmaßnahme = veiligheidsmaatregelen die Sparreserve, die -n = spaarpot; geldreserves die Veranstaltung, die -en = evenement die Verschuldung = schuldenlast die Vorliebe, die -n = voorkeur die Ware, die -n = product; waren die Zielgruppe, die -n = doelgroep (die) Schulden haben (Pl.) = schulden hebben der Zwischenfall, die -fälle = gebeurtenis der Zeitraum, die -räume = de tijd van ... tot ... der Vertrag, die Verträge = contract der Verband, die Verbände = verband; bond der Teilnehmer, die - = deelnemer der Streit = ruzie der Spitzenreiter, die - = de beste der Pressedienst, die -e = persdienst der Lifestyle = lifestyle; manier van leven der Leistungssport = topsport der Ladendiebstahl, die -stähle = winkeldiefstal der Konsumzwang, die -zwänge = koopdwang der Klingelton, die -töne = geluid van de bel der Kaufanreiz, die -e = animo om te kopen der Helm, die -e = helm der Handel = handel der Gläubiger, die - = iemand die geld heeft uitgeleend der Geldbeutel, die - = geldbuidel; portemonnee der Frust = frustratie der Betrag, die Beträge = bedrag der Besitzer, die - = eigenaar der Bereich, die -e = gebied, terrein der Bekleidungssektor, die -en = textielindustrie der Auftritt, die -e = het optreden der Aussteller, die - = tentoonsteller; galeriehouder der Anspruch, die Ansprüche = eis der Altersdurchschnitt = gemiddelde leeftijd das Angebot, die -e = aanbod das Gebiet, die -e = gebied; terrein das Gymnastikgerät, die -e = gymnastiektoestel das Handwerk = vak das Konservierungsmittel, die - = converseringsmiddel das Konsumgut, die -güter = goederen das Konsumverhalten = koopgedrag das Lebensmittel, die - = levensmiddel das Missverständnis, die -se = misverstand' das Outfit, die -s = outfit; kleding das Selbstwertgefühl = eigenwaarde das Statussymbol, die -e = statussymbool das Streben = het streven das Übergewicht = overgewicht; obesitas das Unternehmen, die - = onderneming; bedrijf das Vorbild, die -er = voorbeeld; idool das Vorgehen = aanpak das Ziel, die -e = doel die Schule = de school der Schüler, die Schüler = leerling (m) die Schülerin, -innen = leerlinge (v) Adjektive und Adverbien besorgt, besorgter, am besorgtesten = bezorgd betroffen, betroffener, am betroffensten = geraakt; betroffen diskriminierend, diskriminierender, am diskriminierendsten = discriminerend dringend, dringender, am dringendsten = dringend erfolgreich, erfolgreicher, am erfolreichsten = succesvol ewig = eeuwig ganztägig = de hele dag gezielt, gezielter, am gezieltesten = doelgericht haltbar, haltbarer, am haltbarsten = houdbaar konsumorientiert, orientierter, am orientiertesten = op kopen georiënteerd minderjährig = minderjarig monatelang = maandenlang problematisch, problematischer, am problematischsten = problematisch schick, schicker, am schicksten = sjiek stolz, stolzer, am stolzesten = trots streng, strenger, am strengsten = streng umgekehrt = omgedraaid; anders; tegenovergesteld volljährig = meerderjarig voraussichtlich = waarschijnlijk weiblich, weiblicher, am weiblichsten = vrouwelijk willig = van wil zijn zufällig = toevallig zunehmend = in toenemende mate zusätzlich = extra, erbij Ausdrücke Bedürfnisse decken = in behoeften voorzien sich beeinflussen lassen, du lässt dich beeinflussen, ließest dich beeinflussen, hast dich beeinflussen lassen = zich laten beïnvloeden sich etwas bewusst machen = je iets realiseren einen Einkauf (M) tätigen = iets kopen, een boodschap doen eine Empfehlung aussprechen, er spricht eine Empfehlung aus, sprach eine Empfehlung aus, hat eine Empfehlung ausgesprochen = een aanbeveling doen dagegen ist nichts einzuwenden, ist, war, ist nichts einzuwenden gewesen = er niets op tegen heben Geld vom Konto (O) abbuchen = geld van de rekening halen jemanden Grenzen stecken = iemand grenzen stellen jemanden freie Hand (V) lassen, sie lässt dir freide Hand, ließ euch freie Hand, hat mir freie Hand gelassen = iemand zijn gang laten gaan das Interesse wecken = interesse kweken im Kaufrausch (M 7/2) sein, wir sind im Kaufrausch, waren im Kaufrausch, sind im Kaufrausch gewesen = een koopdrift hebben/in een kooproes zijn etwas (nicht mehr) unter Kontrolle haben, ihr habt es unter Kontrolle, hattet es unter Kontrolle, habt es unter Kontrolle gehabt = iets (niet meer) kunnen controleren einen Kredit (M) aufnehmen = du nimmst einen Kredit auf, nahmst einen Kredit auf, hast einen Kredit aufgenommen = een krediet aanvragen in die Krise/Not geraten, sie graten in Not, gerieten in eine Krise, sind in eine Krise geraten = in een crisis terecht komen hinter die Kulissen (MV) schauen = achter de schermen kijken sich etwas leisten können = zich iets kunnen veroorloven auf die Nerven (MV 7/2) gehen, er geht auf die Nerven, ging auf die Nerven, ist auf die Nerven gegangen = iemand op de zenuwen werken in Ohnmacht fallen, sie fällt in Ohnmacht, fiel in Ohnmacht, ist in Ohnmacht gefallen = flauw vallen den ... Platz (M) belegen = op plaats ... staan (ein) Schnäppchen machen = een koopje op de kop tikken jemanden auf Schritt und Tritt vervolgen = iemand achtervolgen; stalken in die Schuldenfalle tappen = je blindelings in schulden storen den Schwerpunkt (M) legen auf (+Akk) = waarde hechten aan, nadruk leggen op zu Unrecht = ten onrechte zur Verfügung stehen, er steht zur Verfügung, stand zur Verfügung, hat zur Verfügung gestanden = ter beschikking staan im Vordergrund (M) stehen, sie steht in Vordergrund, stand im Vordergrund, hat im Vordergrund gestanden = op de voorgrond staan jemanden Vorschriften machen = iemand de wet voorschrijven Wertvorstellungen vermitteln = normen en waarden doorgeven Geld zusammensparen = geld bij elkaar sparen
Ingezonden op 13-11-2014 - 1235x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
11-12-2014
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!