Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Woordjesgurls
› 3 DUITS: voc
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Woordjesgurls
3 DUITS: voc
Jaar 6 (aso)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
der Dom, Dome = kathedraal der Wolkenkratzer, Wolkenkratzer = wolkenkrabber die Landschaft, Landschaften = landschap die Sehenswürdigkeit, Sehenswürdigkeiten = bezienswaardigheid das Kreuzfahrtschiff, Kreuzfarhtschiffe = cruiseschip das Schloss, Schlösser = kasteel der Abfall, Abfälle = afval der Gartenzwerg, Gartenzwerge = tuinkabouter der Traubensaft, Traubensäfte = druivensap der Wald, Wälder = woud, bos die Eigenschaft, Eigenschaften = eigenschap die Erfindung, Erfindungen = uitvinding die Hilfe, Hilfen = hulp die Torte, Torten = taart die Warteschlange, Warteschlangen = rij wachtenden das Getränk, Getränke = drank das Nahrungsmittel, Nahrungsmittel = voedingsmiddel das Sauerkraut = zuurkool diszipliniert = gedisciplineerd effizient = efficiënt freundlich = vriendelijk gemütlich = gezellig hilfsbereit = hulpvaardig höflich = beleefd hübsch = knap ordentlich = keurig, netjes organisiert = georganiseerd pünktlich = stipt, op tijd sauber = proper sparsam = zuinig verschlossen = gesloten zuverlässig = betrouwbaar der Ausländer, Ausländer = buitenlander der Brandanschlag, Brandanschläge = brandaanslag der Feidn, Feinde = vijand der Forschritt, Forschritte = vooruitgang der Pass, Pässe = pas, paspoort der Zufall, Zufälle = toeval die Gewalt = geweld die Ordnung = orde die Sauberkeit = netheid die Steuer, Steuern = belasting die Vergangenheit; das Asylantenheim, Asylantenheime = verleden fälschen = vervalsen stehen auf = houden van sicher = veilig der Ausweis, Ausweise = identiteitsbewijs der Besitzer, Besitzer = eigenaar der Gegenstand, Gegenstände = voorwerp der Geldbeutel, Geldbeutel = portemonnee der Mitarbeiter, Mitarbeiter = personeelslid der Schlüssel, Schlüssel = sleutel die Geldbörse, Geldbörsen = portomonnee das Fundbüro, Fundbüros = bureau gevonden voorwerpen abholen = afhalen der Beamte, Beamte(n) = ambtenaar der Kunde, Kunden = klant der Polizist, Polizisten = politieman der Respekt = respect die Beleidigung, Beleidigungen = belediging die Höflichkeit = beleefdheid die Nähe = nabijheid das Gericht = rechtbank parken = parkeren provozieren = provoceren förmlich = formeel der Biergarten, Biergärten = café met tuin der Gast, Gäste = gast der Korb, Körbe = mand, korf der Krug, Krüge = kruik,pint der Wirt, Wirte = cafébaas die Bank, Bänke = zitbank die Brauerei, Brauereien = brouwerij die Gaststätte, Gaststätten = horecazaak das Gericht, Gerichte = gerecht das Glas, Gläser = glas das Holz = hout das Pfand = statiegeld deftig = stevig, krachtig traditionell = traditioneel der Fels, Felsen = rots der Frachter, Frachter = vrachtschip der Schiffer, Schiffer = schipper der Unfall, Unfälle = ongeval die Feuerwehr = brandweer die Sage, Sagen = sage die Stromschnelle, Stromschnellen = stroomversnelling die Strömung, Strömungen = stroming die Welle, Wellen = golf das Schiff, Schiffe = schip das Unglück, Unglücke = ongeluk verunglücke = verongelukken fasziniert = gefascineerd verführerisch = verleidelijk zauberhaft = betoverend der Besucher, Besucher = bezoeker der Führer, Führer = gids der König, Könige = koning der Souvenirladen, Souvenirläden = souvenirshop der Tod = dood der Tourismus = toerisme die Führung, Führungen = rondleiding fehlen = ontbreken putzen = poetsen sauber = proper,zuiver der Berg, Berge = berg der Besen, Besen = bezem der Brauch, Bräuche = gebruik, traditie der Teufel, Teufel = duivel die Geige, Geigen = viool die Hexe, Hexen = heks due Puppe, Puppen = pop die Tradition, Traditionen = traditie das Feuer, Feuer = vuur das Gebirge = gebergte das Märchen, Märchen = sprookje das Mittelalter = middeleeuwen anzünden = aansteken christlich = christelijk heidnisch = heidens mittelalterlich = middeleeuws der Einwanderer, Einwanderer = immigrant der Kurs, Kurse = cursus der Landsmann, Landsleute = landgenoot der Unterschied, Unterschiede = verschil die Mentalität, Menalitäten = mentaliteit aufdringlich = opdringerig das Armband, Armbänder = De armband Das Kleid, Kleider = Het kleed Das Nachthemd, Nachthemden = Het slaapkleed Das T-Shirt, T-Shirts = De T-shirt Der Anzug, Anzüge = Het pak, het kostuum Der Badeanzug,Badeanzüge = Het badpak Der BH, BHs = De BH Der Bikini, Bikinis = De bikini Der Geldbeutel, Geldbeutel = De geldbeugel Der Gürtel, Gürtel = De riem Der Handschuh, Handschuhe = De handschoen Der Hut, Hüte = De hoed, het petje Der Kuschelbär, Kuschelbären = de knuffelbeer Der Mantel, Mäntel = De mantel Der Morgenrock, Morgenröcke = De peignoir, de kamerjas Der Pantoffel, Pantoffel = De slof, het slofje Der Pullover, Pullover = De trui Der Regenschirm, Regenschirme = De paraplu Der Ring, Ringe = De ring Der Rock, Röcke = De rok Der Schal, Schals = De sjaal Der Schlafanzug, Schlafanzüge= De pyjama Der Schuh, Schuge = De schoen Der Stiefel, Stiefel = De laars Der Strumpf, Strümpfe = De kous Die Bluse, Blusen = De blouse Die Brieftasche, Brieftaschen = De portefeuille Die Halsketten Halsketten = De halsketting Die Handtasche, Handtaschen =De handtas Die Hose, Hosen = De broek, jeans Die Jacke, Jacken = De jas, de vest Die Krawatte, Krawatten = De das Die Mütze, Mützen = De muts Die Ohrring, Ohrringe = De oorring Die Sandalen Sandalen = De sandaal Die Short, Shorts = De short Die Socke, Socken = De sok Die Sonnenbrille, Sonnebrillen = De zonnebril Die Strumpfhose, Strumpfhosen = De panty Die Unterhose, Unterhosen = De slip, de onderbroek Blau = Blauw Braun = Bruin Dunkel = Donker Gelb = Geel Glänzen = Blinkend Grün = Groen Hell = Licht donkercontrast, helder Orange = Oranje Rosa = Roze Rosafarbig = rooskleurig orangefarbig = ranjekleurig Rot = Root Schwarz = Zwart Türkis = Turquois, turkioos Violett = Violett, paars Weiß = Wit Einfarbig = eenkleurig Geblümt = gebloemt Gestreift = Gestreept Kariert = Geruit Tupfen = Stippen Das Leder = Het leder Die Baumwolle = Het katoen Die Seide = De zijde Die Viskose = De viskose Die Wolle = De wol Ledern; aus Leder = lederen Seiden; aus Seide = Zijden Wollen; aus Wolle = wollen der Auftrag, Aufträge = opdracht der Charakter, Charaktere = karakter der Wettbewerb, Wettbewerbe = wedstrijd die Agentur, Agenturen = agentschap die Diät, Diäten = dieet die Schönheit = schoonheid der Werbung = reclame das Aussehen = uiterlijk das Model, Models = model das Vorurteil, Vorurteile = vooroordeel achten auf = letten op beschimpfen = uitschelden hübsch = knap, mooi der Eindruck, Eindrücke = indruk der Freundeskreis, Freundeskreise = vriendenkring der Geschmack = smaak der Gleichaltrige, Gleichaltrigen = leeftijdsgenoot der Kompromiss, Kompromisse = compromis der Konflikt, Konflikte = conflict der Nachbar, Nachbarn = buurman der Stil, Stile = stijl die Clique, Cliquen = vriendengroep akzeptieren = accepteren anziehen = aantrekken sich anziehen = zich aankleden ausziehen = uittrekken bestimmen = bepalen dazugehören = erbij horen kritisieren = bekritiseren sich umziehen = zich omkleden auffällig = opvallend ernst = ernstig die Marke, Marken = merk die Qualität, Qualitäten = kwaliteit angeben = opscheppen beurteilen = beoordelen sich leisten = zich veroorloven zeigen = tonen bequem = gemakkelijk hässlich = lelijk ständig = voortdurend die Hoffnung = hoop die Mimik = mimiek das Gefühl, Gefühle = gevoel ängstlich = bang begeistert = enthousiast betrübt = bedroefd böse = boos enttäuscht = teleurgesteld erleichert = opgelucht erstaunt = verbaasd froh = blij gelaunt = gezind glücklich = gelukkig hoffnungsvoll = hoopvol nervös = nerveus neugierig = nieuwsgierig traurig = triest unglücklich = ongelukkig wütend = woedend zufrieden = tevreden der Körper, Körper = lichaam der Bauch = buik der Hals = hals, keel der Nacken = nek der Oberarm, Oberarme = bovenarm der Rücken = rug der Unterarm, Unterarme = onderarm die Brust, Brüste = borst die Haut = huid die Schulter, Schultern = schouder das Bein, Beine = been das Handgelenk, Handgelenke = pols der Drache, Drachen = draak der Promi, Promis = bekend persoon der Schmetterling, Schmetteringe = vlinder der Stern, Sterne = ster der Totenkopf, Totenköpfe = doodshoofd die Farbe, Farben = kleur die Gefahr, Gefahren = gevaar die Stelle, Stellen = plek das Herz, Herzen = hart das Motiv, Motive = motief das Risiko, Risiken = risico das Tattoo, Tattoos = tatoeage das Piercing, Piercings = piercing das Zeichen, Zeichen = teken erlauben = toelaten stechen = steken tätowieren = tatoeëren attraktiv = aantrekkelijk beliebt = geliefd, populair bunt = kleurrijk ekelhaft = walgelijk ordinär = ordinair populär = populair schmerzhaft = pijnlijk weh = pijn der Einfluss, Einflüsse = inlvoed der Schauspieler, Schauspieler = acteur der Sänger; Sänger = zanger die Infektion, Infektionen = infectie die Narbe, Narben = litteken die Nase, Nasen = neus die Operation, Operationen = operatie das Vorbild, Vorbilder = voorbeeld korrigieren = corrigeren operieren = opereren warnen = waarschuwen langfristig = op lange termijn der Muskel, Muskeln = spier die Ernährung = voeding die Sucht, Süchte = verslaving die Zahl, Zahlen = aantal das Kennzeichen, Kennzeichen = kenmerk bevorzugen = verkiezen,prefereren muskulös = gespierd unerreichbar = onbereikbaar zufrienden = tevreden der Tätowierer, Tätowierer = tatoeëerder die Allergie, Allergien = allergie die Körperstelle, Körperstellen = lichaamsdeel die Wunde, Wunden = wonde desinfizieren = ontsmetten seich eignen für = geschikt zijn sauber = proper, zuiver das Gesicht, Gesichte = gezicht das Auge, Augen = ogen der Hals, Hälse = hals das Haar, Haare = haar das Ohr, Ohren = oor der Ellenbogen, Ellenbogen = elleboog der Arm, Arme = arm die Hand, Hände = hand der Finger, Finger = vinger der Daumen, Daumen = duim der Fuß, Füße = voet der Zeh, Zehen = teen das Knie, Knie = knie sehen = zien hören = horen sprechen = spreken laufen = lopen denken = denken essen = eten schreiben = schrijven küssen = kussen riechen = ruiken spüren = voelen das Fieber = koorts die Grippe = griep die Kopfschmerzen = koppijn, hoofdpijn die Rückenschmerzen = rugpijn der Schnupfen, Schnupfen = verkoudheid der Husten = hoest die Halsschmerzen = keelpijn das Halsweh = heelpijn die Zahnschmerzen = tandpijn die Erkältung, Erkältungen = verhoudheid, neusverkoudheid das Pflaster, Pflaster = pleister der Durchfall, Durchfälle = diarree der Gips = gips der Muskelkater = spierpijn die Tablette, Tabletten = tablet, pil husten = hoesten das Sypmton, Symptome = symtoom Theater spielen = komedie spelen der Zahn, Zähne = tand krank = ziek auf dem Rücken = op de rug am Nacken = op/in de nek auf dem Hals = op de hals auf dem linken Arm = op de linker/links arm auf dem rechten Arm = op de rechter/rechtse arm auf dem Oberarm = op de bovenarm am Unterarm = op de onderarm am Handgelenk = op de pols auf dem Bauch = op de buik auf dem Fuß = op de voet auf dem Bein = op het been auf der Brust = op de borst auf der Schulter = op de schouder
Ingezonden op 11-12-2014 - 1981x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!