Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Krullebol
› 1812 Tremplin h 2, 4, 8, 11, 14
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Krullebol
1812 Tremplin h 2, 4, 8, 11, 14
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
l'école maternelle (la maternelle) = de kleuterschool le jardin d'enfants =de kleuterschool une puéricultrice =een kleuterleidster dès l'école primaire =al vanaf de basisschool dès l'école élémentaire = al vanaf de basisschool le maître écrit au tableau =de meester schrijft op het bord la maîtresse lit un texte à haute voix= de juffrouw leest een tekst hardop voor un écolier/une écolière dans la cour= een scholier/e op het schoolplein un cartable= een schooltas une sacoche d'écolier =een boekentas l'instituteur =de onderwijzer l'institutrice= de onderwijzeres à la rentrée des classes= aan het begin van het nieuwe schooljaar 14. l'école secondaire (le secondaire)= de middelbare school 15. l'école secondaire française se compose d'un lycée et d'un collège= een Franse middelbare school bestaat uit een lycée en een collège 16. un lycéen(ne) =een leerling/e van een lycée 17. un collègien(ne)= een leerling/e van een collège 18. un professeur= een leraar/docent 19. enseigner =lesgeven/onderwijzen 20. un enseignant =een docent 21. le proviseur= de rector/vestigingsdirecteur 22. le principal =de rector/vestigingsdirecteur 23. une formation professionnelle= een beroepsopleiding 24. un horaire =een rooster 25. une heure creuse= een tussenuur 26. l'enseignement est obligatoire =onderwijs is verplicht 27. être en sixième =in de brugklas zitten 28. être en classe terminale =in de eindexamenklas zitten 29. une matière =een vak 30. faire ses devoirs =zijn huiswerk maken 31. deviner le sens d'un mot= de betekenis van een woord raden 32. feuilleter un livre (un bouquin)= een boek doorbladeren 33. traduire =vertalen 34. une traduction sans dictionnaire =een vertaling zonder woordenboek 35. je connais tout par coeur =ik ken alles van buiten 36. un bulletin avec de bonnes notes= een rapport met goede cijfers 37. une note (in)suffisante= een (on)voldoende cijfer 38. suffire= voldoende zijn 39. une composition de maths= een SO wiskunde 40. un(e) élève médiocre= een middelmatige leerling/e 41. elle est forte/faible en chimie= zij is sterk/zwak in scheikunde 42. étudier= studeren 43. faire des progrès= vooruitgaan/vorderingen maken 44. apprendre une langue étrangère= een vreemde taal leren 45. apprendre une langue vivante = een levende taal leren 46. être bilingue= tweetalig zijn 47. le bilinguisme =de tweetaligheid 48. une épreuve orale= een mondelinge toets 49. une épreuve écrite =een schriftelijke toets 50. un partiel= een tentamen 51. une épreuve =een tentamen 52. un test =een test/toets 53. une semaine pleine d'épreuves= een week vol tentamens 54. sécher la classe (un cours)= spijbelen 55. il a redoublé sa classe =hij is blijven zitten 56. le redoublement =het zittenblijven 57. passer son bac (baccalauréat)= eindexamen doen 58. il est reçu = hij is geslaagd 59. il a réussi à son examen =hij is geslaagd voor zijn examen 60. obtenir (décrocher) son diplôme= zijn diploma halen 61. opter pour une filière =een studierichting kiezen 62. une bourse =een studiebeurs 63. je vais faire mes études d'histoire= ik ga geschiedenis studeren 64. faire son droit =rechten studeren 65. faire sa médecine= medicijnen studeren 66. suivre des cours à l'université =college volgen aan de universiteit 67. un débouché= een carrièremogelijkheid un poste =een baan 2. un emploi= een baan 3. une place= een baan 4. j'ai trouvé un petit boulot =ik heb een klein baantje gevonden 5. chercher du travail= werk zoeken 6. postuler une place= naar een baan solliciteren 7. gagner sa vie= zijn brood verdienen 8. aller au bureau d'embauche =naar het arbeidsbureau gaan 9. embaucher du personnel =personeel aannemen/in dienst nemen 10. travailler à temps partiel= parttime werken/werken in deeltijd 11. travailler à mi-temps =parttime werken/werken in deeltijd 12. un poste à temps plein= een voltijdbaan 13. le salaire= het salaris 14. la rémunération= het salaris 15. cet employeur païe bien= die werkgever betaalt goed 16. ce patron= die baas 17. c'est un emploi mal rémunéré =het is een slecht betaald baantje 18. c'est un emploi mal payé =het is een slecht betaald baantje 19. un(e) employé(e)= een werknemer/werkneemster 20. un(e) salarié(e) =een werknemer/werkneemster 21. on ne demande que des diplômés =er worden alleen gediplomeerden gevraagd 22. elle n'a aucune formation =zij heeft geen enkele opleiding 23. du travail temporaine= tijdelijk werk 24. du travail intérimaire= tijdelijk werk 25. du travail provisoire= tijdelijk werk 26. un bureau intérimaire/intérim een uitzendbureau 27. j'ai fait de l'intérim= ik heb via een uitzendbureau gewerkt 28. travailler une heure supplémentaire= een extra uurtje werken/overwerken 29. un métier= een beroep 30. une profession= een beroep 31. aller au bureau= naar kantoor gaan 32. un fonctionnaire dans l'Administration =een ambtenaar bij de overheid 33. un ouvrier qui travaille à l'usine= een arbeider die in de fabriek werkt 34. le travail à la chaîne= werk aan de lopende band 35. le salaire minimum s'appelle le smic= het minimumsalaris heet le smic 36. une augmentation de salaire= een salarisverhoging 37. augmenter= verhogen/toenemen 38. la réduction du temps de travail= de arbeidstijdverkorting 39. un cadre supérieur= een hogere functionaris 40. le président-directeur-général (P-DG) d'une grande entreprise =de voorzitter van de raad van bestuur van een groot bedrijf 41. être au chômage= werkloos zijn 42. un chômeur= een werkloze 43. le chômage augmente =de werkloosheid neemt toe 44. la Sécurité sociale= Sociale Zaken 45. la Sécu= Sociale Zaken 46. toucher une prestation= een uitkering krijgen 47. toucher une allocation =een uitkering krijgen 48. prendre sa retraite= met pensioen gaan 49. un retraité= een gepensioneerde 50. un job= een baan la vertu= de deugd/goede eigenschap 2. la bonne qualité= de deugd/goede eigenschap 3. se conduire zich gedragen 4. se comporter comme =zich gedragen als 5. la conduite= het gedrag 6. le comportement= het gedrag 7. une tenue convenable =een gepaste, fatsoenlijke houding 8. il avait le mérite d'être très aimable =hij had de verdienste heel vriendelijk te zijn 9. un caractère ouvert et agréable =een open en prettig karakter 10. la gentillesse =de vriendelijkheid 11. gentil(le) =vriendelijk/aardig 12. la générosité= de edelmoedigheid 13. généreux(euse)= edelmoedig/mild 14. la sagesse= de wijsheid/braafheid 15. sage= wijs/braaf 16. un enfant sage =een braaf kind 17. un homme sage= een wijs man 18. la tranquillité= de rust/kalmte 19. une classe tranquille =een rustige klas 20. un(e) élève appliqué(e)= een ijverige leerling/e 21. obéir à= gehoorzamen 22. l'obéissance =de gehoorzaamheid 23. un enfant (dés)obéissant= een (on)gehoorzaam kind 24. elle est parfois trop docile= zij is soms te volgzaam 25. la bonté =de goedheid 26. doux, douce =lief/zacht 27. ce sont de braves gens= dat zijn aardige mensen 28. ce sont des gens sympa= dat zijn aardige mensen 29. la politesse= de beleefdheid 30. poli= beleefd 31. impoli= onbeleefd 32. la patience= het geduld 33. patient =geduldig 34. impatient= ongeduldig 35. la prudence =de voorzichtigheid 36. prudent =voorzichtig 37. imprudent =onvoorzichtig 38. la raison =de rede/het gezonde verstand 39. raisonnable =redelijk 40. franc(he) =openhartig/eerlijk 41. une réponse franche= een eerlijk antwoord 42. la sincérité= de openhartigheid 43. sincère= openhartig/eerlijk 44. l'honnêteté =de eerlijkheid 45. honnête= eerlijk 46. malhonnête= oneerlijk 47. la modestie= de bescheidenheid 48. modeste= bescheiden 49. il est très économe= hij is heel zuinig 50. il évite des dépenses inutiles= hij vermijdt nutteloze uitgaven 51. regarder avec attention = aandachtig kijken 52. écouter avec attention= aandachtig luisteren 53. attentif, attentive =aandachtig,oplettend 54. il est attentif à tout= hij let overal op 55. le courage= de moed 56. courageux(euse)= moedig 57. se sacrifier= zich opofferen 58. quel sacrifice =wat een opoffering 59. la dignité= de waardigheid 60. une attitude (in)digne= een (on)waardige houding 61. l'orgueil =de trots 62. la fierté = de trots 63. orgueilleux(euse)= trots 64. fier/fière de= trots op l'état d'âme= de stemming/het humeur 2. l'humeur =de stemming/het humeur 3. calme= kalm/rustig 4. tranquille= kalm/rustig 5. le calme =de kalmte/rust 6. la tranquillité= de kalmte/rust 7. heureux= gelukkig 8. malheureux= ongelukkig 9. il était ravi= hij was dolgelukkig 10. Le bonheur lui sourit (sourire). Het geluk lacht hem toe 11. Un malheur n'arrive jamais seul =Een ongeluk komt zelden alleen 12. être de en bonne humeur= goedgehumeurd zijn 13. être de en mauvaise humeur =slechtgehumeurd zijn 14. content de= tevreden over/met 15. mécontent de= ontevreden over/met 16. satisfait de= voldaan over 17. je suis satisfait de mes progrès= ik ben zeer tevreden met mijn vorderingen 18. se réjouir d'un succès inattendu= zich verheugen over een onverwacht succes 19. je suis étonné =ik ben verbaasd 20. complètement surpris= compleet verrast 21. joyeux-euse= vrolijk/opgewekt 22. la joie =de vreugde 23. gai =vrolijk 24. la gaîté (gaieté) =de vrolijkheid/opgewektheid 25. des sentiments de tendresse et de pitié =gevoelens van tederheid en medelijden 26. tendre= teder 27. leurs larmes l'avaient attendri hun tranen hadden hem vertederd 28. un spectacle attendrissant =een vertederend/ontroerend schouwspel 29. un spectacle émouvant= een vertederend/ontroerend schouwspel 30. émouvoir= ontroeren 31. il est ému= hij is ontroerd/onder de indruk 32. être (in)sensible au sort d'autrui =(on)gevoelig zijn voor het lot van anderen 33. une affection sincère= een oprechte liefde 34. se soucier de= zich bekommeren om 35. le souci= de zorg/bezorgdheid 36. s'inquiéter de= zich ongerust maken over 37. inquiet-ète= ongerust 38. l'inquiétude =de ongerustheid 39. l'anxiété= de grote angst 40. anxieux de l'avenir= angstig/bezorgd voor de toekomst 41. avoir peur bang zijn 42. la peur =de angst 43. l'angoisse =de angst 44. une indifférence totale= totale onverschilligheid 45. indifférent =onverschillig 46. je suis fâché =ik ben boos 47. je suis en colère= ik ben kwaad 48. maîtriser sa colère= zijn woede beheersen 49. furieux et triste= woedend en verdrietig 50. la tristesse= het verdriet/de droefenis 51. le chagrin= het verdriet 52. avoir le mal du pays= heimwee hebben 53. agité =opgewonden 54. excité =opgewonden 55. énervé= opgewonden 56. ça m'agace =dat irriteert me 57. ça m'irrite= dat irriteert me 58. ça m'énerve= dat irriteert me 59. agacé par toutes ces critiques= geprikkeld/getergd door al die kritiek 60. pleurer= huilen 61. sangloter =snikken 62. un sanglot =een snik 63. soupirer d'ennui= zuchten van verveling 64. pousser un soupir= een zucht slaken 65. il est très découragé= hij is erg ontmoedigd 66. il est très abattu= hij is erg teneergeslagen 67. stupéfait= met stomheid geslagen/een en al verbazing 68. affolé =radeloos 69. désespéré= wanhopig 70. le désespoir= de wanhoop 71. je suis complètement bouleversé= ik ben ondersteboven/helemaal van de kaart se lier d'amitié avec qn= vriendschap sluiten met iemand 2. amitiés= hartelijke groeten 3. un geste amical= een vriendelijk gebaar 4. nous nous entendons bien (s'entendre)= wij kunnen het goed met elkaar vinden 5. une entente =een goede verstandhouding 6. un accueil cordial= een hartelijke ontvangst 7. la cordialité =de hartelijkheid 8. entretenir de bonnes relations avec qn =goede betrekkingen onderhouden met iemand 9. entretenir de bons rapports avec qn =goede betrekkingen onderhouden met iemand 10. rassurer qn= iemand geruststellen 11. des nouvelles rassurantes= geruststellend nieuws 12. avoir confiance en qn= vertrouwen hebben in iemand 13. confier un secret à qn= iemand een geheim toevertrouwen 14. une confidence =een vertrouwelijke mededeling/geheimpje 15. révéler un secret= een geheim onthullen 16. dévoiler un secret= een geheim onthullen 17. On a les mêmes goûts et les mêmes intérêts= we hebben dezelfde smaak en interesses. 18. se sentir attiré par qn= zich aangetrokken voelen door iemand 19. séduire =verleiden 20. la séduction =de verleiding 21. séduisant= verleidelijk 22. un vrai séducteur =een echte verleider 23. une vraie séductrice =een echte verleidster 24. tomber amoureux-euse de qn =verliefd worden op iemand 25. avoir un charme irrésistible= een onweerstaanbare charme hebben 26. conquérir =veroveren 27. une conquête amoureuse= een verovering 28. l'amour= de liefde 29. s'embrasser =elkaar omhelzen/elkaar kussen 30. je vous embrasse= kusjes 31. je t'embrasse= kusjes 32. s'aimer= van elkaar houden/elkaar liefhebben 33. caresser= strelen/liefkozen/aaien 34. une caresse =een streling/aai 35. un baiser sur la joue =een kusje op de wang 36. cette liaison était une amère déception =die relatie was een bittere teleurstelling 37. rompre des liens d'amitié= vriendschapsbanden verbreken 38. rompre des liaisons d'amitié= vriendschapsbanden verbreken 39. envisager une rupture= een breuk overwegen 40. se brouiller avec qn= ruzie krijgen met iemand 41. être brouillé avec qn= ruzie hebben met iemand 42. se quereller avec qn= ruzie maken met iemand 43. se disputer avec qn =ruzie maken met iemand 44. une querelle= een ruzie 45. une dispute= een ruzie 46. de quoi s'agit-il?= waar gaat het om? 47. il s'agit d'un malentendu= het betreft een misverstand 48. un point de vue différent= een ander standpunt 49. un grave inconvénient= een ernstig bezwaar 50. reprocher= verwijten 51. un reproche= een verwijt 52. insulter =beledigen 53. offenser= beledigen 54. une insulte= een belediging 55. une offense= een belediging 56. une bagarre dans la rue= een vechtpartij op straat 57. apaiser qn =iemand tot bedaren brengen/kalmeren 58. calmer qn =iemand tot bedaren brengen/kalmeren 59. se réconcilier =zich verzoenen 60. la réconciliation= de verzoening la toile =het web 2. le menteur =de leugenaar 3. mentir= liegen 4. dire la vérité= de waarheid spreken 5. celui qui ne fait rien= iemand die niets doet 6. le cancre= iemand die niets doet 7. la guerre froide =de koude oorlog 8. la grande guerre= de eerste wereldoorlog 9. pareseux =lui 10. peu= weinig 11. un peu =een beetje 12. gratuitement =gratis 13. réfléchir= nadenken 14. la réflexion= het nadenken 15. punire= straffen 16. interdit =verboden 17. le fondateur= de stichter/oprichter 18. améliorer= verbeteren 19. l'amélioration =de verbetering 20. la blague= het grapje 21. prendre de l'ampleur =uitbreiden 22. le logiciel =de software 23. repérer =ontdekken 24. reparer= repareren 25. convaincre= overtuigen 26. avouer= bekennen 27. nier =ontkennen 28. les culpabiliser =tot schuldige maken 29. le cupable =de schuldige 30. à terme= op termijn 31. répandue= verspreid 32. répandre= verspreiden 33. contemporaine =hedendaags 34. l'honnêteté =de eerlijkheid 35. être au courant de= op de hoogte zijn van 36. le contenu= de inhoud 37. paraître= verschijnen/lijken 38. s'avérer= blijken 39. vécu =geleefd 40. vivre =leven 41. mourir =sterven 42. mort =gestorven 43. naître= geboren worden 44. né= geboren zijn 45. surentraînement= overbelasting 46. ressembler à= lijken op 47. rassembler= verzamelen 48. le manuel= de handleiding 49. dévoiler= onthullen 50. révéler= onthullen 51. les méfaits= de wandaden 52. les bienfaits= de weldaden 53. méconnus= miskend 54. recommandations= aanbevelingen 55. contradiction =tegenspraak 56. à la fois= tegelijkertijd 57. en même temps= tegelijkertijd 58. simultanément= tegelijkertijd 59. atteindre =bereiken 60. ces idéaux/ cet idéal =dit ideaal 61. l'époque =het tijdperk 62. le siècle= de eeuw 63. le centenaire =het honderd-jarig bestaan 64. davantage= meer 65. plus= meer 66. attendre =wachten op 67. l'avantage =het voordeel 68. le désavantage= het nadeel 69. les employés =de werknemers 70. l'employeur =de werkgever 71. les transportspublics= het openbaar vervoer 72. mettre en évidence= duidelijk maken 73. élevé(e) =hoog 74. le conseil= het advies/de raad 75. plutôt =tamelijk/nogal 76. débarquent par cars entiers= aankomen met busladingen vol 77. paisible= vreedzaam/kalm/rustig 78. la paix =de vrede 79. la guerre= de oorlog 80. à la belle étoile= in de openlucht 81. la tranquillité= de rust 82. l'atteinte= het bereik 83. tenter =verleiden 84. séduire= verleiden 85. tenter de =proberen te 86. se lasser de =iets moe worden/ergens genoeg van krijgen 87. les économies =het spaargeld 88. loin d'être bon marché =duur/verre van goedkoop 89. cher =duur 90. outre=behalve...en 91. sauf =behalve 92. les revenus =de inkomsten 93. la ressource =de bron van inkomsten 94. mensuel= maandelijks 95. hebdomadaire =wekelijks 96. quotidien =dagelijks 97. annuel= jaarlijks 98. tandis que (tegenstelling) =terwijl 99. pendant que (gelijktijdig) =terwijl 100. croissant =groeiend/toenemend 101. croître =groeien/toenemen 102. croire =geloven 103. croyant= gelovend 104. les frais =de kosten 105. l'atteinte= de aanslag 106. la plaisanterie= het grapje 107. la blague= het grapje 108. la décennie= decennium/10 jaar 109. tous secteurs confondus= in alle sectoren 110. majoritaires= in de meerderheid 111. minoritaires= in de minderheid 112. un majeur= een meerderjarige 113. un mineur= een minderjarige 114. un adulte= een volwassenen 115. perceptible= zichtbaar/merkbaar 116. travailleur(euse)= ijverig/hard werkend 117. voilà quinze ans= 15 jaar geleden 118. il y a quinze ans = 15 jaar geleden 119. consacrer à =wijden aan 120. n'ont cessé d'augmenter= zijn alleen maar toegenomen 121. le déplacement =de verplaatsing 122. capital =belangrijk 123. très important =belangrijk 124. le capital =het kapitaal 125. la capitale= de hoofdstad 126. a mauvais presse= heeft een slechte naam 127. il ne fait que circuler= hij rijdt alleen maar rondjes/hij circuleert slechts 128. user =verslijten 129. à peine =nauwelijks 130. ne guère= nauwelijks 131. se borner à= zich beperken tot 132. la Joconde= de Mona Lisa
Ingezonden op 18-12-2014 - 1957x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!