Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Neue Kontakte

0 ! Alle woordjes die ooit in een lernliste gestaan hebben

Jaar 3 (vwo)

de achternaam = der Nachname
de achternaam = der Familienname
de broer = der Bruder
de buitenlander = der Ausländer
de Duitser = der Deutsche
de geboorteplaats = der Geburtsort
de grootvader = der Großvater
de heer = der Herr
de jongen = der Junge
de man = der Mann
de naam = der Name
de Oostenrijker = der Österreicher
de plaats = der Ort
de vader = der Vater
de verjaardag = der Geburtstag
de voornaam = der Vorname
de vriend = der Freund
de zoon = der Sohn
de Zwitser = der Schweizer
het adres = die Adresse
de ansichtkaart = die Ansichtkarte
de buitenlandse = die Ausländerin
de dochter = die Tochter
de Duitse = die Deutsche
de e-mail = die E-Mail
het e-mailadres = die E-Mail-Adresse
het gezin = die Familie
de grootmoeder = die Großmutter
het huisnummer = die Hausnummer
de moeder = die Mutter
de Oostenrijkse = die Österreicherin
de stad = die Stadt
de straat = Die Straße
het telefoonnummer = die Telefonnummer
de vriendin =die Freundin
de vrouw = die Frau
de zuster = die Schwester
de Zwitserse = die Schweizerin
het dorp = das Dorf
de geboortedatum = das Geburtsdatum
de hobby = das Hobby
het kind = das Kind
het land = das Land
het meisje = das Mädchen
de mobiele telefoon = das Handy
de ouders = die Eltern
de telefoon = das Telefon
de broers en zussen = die Geschwister
de grootouders = die Großeltern
Duitsland = Deutschland
Liechtenstein = Liechtenstein
Nederland = die Niederlande
Oostenrijk = Österreich
Zwitserland = die Schweiz
Bezoeken = besuchen
Denken = denken
Gaan = gehen
Geboren in = geboren in
Geboren op = geboren am
Geboren zijn = geboren sein
Groeten = grüßen
Hebben = haben
Heten = heißen
Hopen = hoffen
Houden van = lieben
Komen = kommen
Lachen = lachen
Leven = leben
Maken, doen = machen 
Menen = meinen
Nodig hebben, gebruiken = brauchen
Opbellen = anrufen
Reizen = reisen
Spelen = spielen
Spellen = buchstabieren
Spreken (met) over= sprechen (mit) über
Sturen = schicken
Telefoneren = telefonieren
Verkopen = verkaufen
Voorstellen = vorstellen
Wonen = wohnen
Zeggen = sagen
Zien = sehen
zijn = sein
alleen = allein
bij ons = bei uns
Duits =deutsch
Getrouwd = verheiratet
Hoe = wie
Jaar oud = Jahr(e) alt
Men = man
Met = mit
Nederlands = Niederländisch
Oostenrijks = österreichisch
Op vakantie =im Urlaub
Oud = alt
Pardon = Entschuldigung
Thuis =zu Hause
Tot ziens = auf Wiedersehen
Uit Nederland = aus den Niederlanden
Uit =aus
Van waar = von wo
Waarom = warum
Van = von
waar = wo
waarvandaan = woher 
wanneer = wann
wat = was
wie = wer
Zwitsers = schweizerisch
das Alter = de leeftijd
das Aussehen = het uiterlijk
die Bedürfnisse = de behoeften
die Beleidigung =de beledeging
der Beruf =het beroep
die Bezahlung =de betaling
der Buchstabe =de letter
das Bundesland =de deelstraat
der Erfolg =het succes
das Erlebnis =de belevenis
der Erwachsene =de volwassene
das Fräulein =de jongedame, serveerster, verkoopster
der Gedanke = de gedachte
der Großbuchstabe =de hoofdletter
die Grundschule =de basisschool
der Haarschnitt =het kapsel
die Höflichkeitsform =de beleefdheidsvorm
die Jugendmannschaft =het jeugdteam
die Klavierlehrerin = de pianolerares
der Klavierspieler =de pianist
die Kleidung =de kleding
die Krankheit =de ziekte
die Liebe = de liefde
die Lieblingsmusik = de favoriete muziek
die Megrzahl =het meervoud
die Meinung = de mening
der Nachbar =de buurman
die Nachrichten =het journaal
die Note =het cijfer
das Personalpronomen =het persoonlijk voornaamwoord
die Rückseite =de achterkant
der Vokal =de klinker
das Zimmer =de kamer
der Zugang =de toegang
die Zukunft =de toekomst
anbieten =aanbieden
der Ansicht sein =van mening zijn
buchstabieren =spellen
fernsehen =televisiekijken
gespannt sein =benieuwd zijn
Recht haben =gelijk hebben
Reden =praten
Schluss machen = beëindigen
Sich duzen =met ‘je’ aanspreken
Sich gewöhnen an = wennen aan
Sich irren = zich vergissen
Sich siezen = met ‘u’ aanspreken
Umtauschen = omruilen
Verstehen =verstaan, begrijpen
Versuchen = proberen
Wechseln =wisselen
Werden = worden, zullen
Zurückkehren = terugkeren
Älter = ouder
Befreundet = bevriend
Bestimmt =zeker, beslist
Das stimmt = dat klopt
Dass =dat
Die eigenen Daten = de eigen gegevens
Ein anderes Leben führen =een ander leven leiden
Eine gewisse Zeit =een bepaalde tijd
Hoffentlich =hopelijk
Keien Grenzen setzen =geen grenzen stellen
Letztendlich =uiteindelijk
Ohne dass =zonder dat
 Schon =al 
 Senkrecht =verticaal
Ständig = steeds, voortdurend
Unerwünscht =ongewenst
Verheiratet =getrouwd
Waagerecht =horizontaal
Während =tijdens
Wenn =als, indien
Wichtig =belangrijk
Zu zweit =met z’n tweeën
de bal = der Ball
de club = der Klub
de computer = der Computer
de detective = der Krimi
de film = der Film
de plaats, het plein = der Platz
het punt = der Punkt
de sneeuw = der Schnee
de sport = der Sport
de titel = der Titel
de vakantie = der Urlaub
de voetbal = der Fußball
de vrijetijdstip = der Freizeittipp
de bibliotheek = die Bibliothek
de cultuur = die Kultur
de disco = die Disko
het feestje = die Party
de krant = die Zeitung
de muziek = die Musik
de pauze = die Pause
de toegangskaart = die Eintrittskarte
het toilet = die Toilette
de vrije tijd = die Freizeit
het beeld = das Bild
de bioscoop = das Kino
het boek = das Buch
het geluk = das Glück
het programma = das Programm
het spel, de wedstrijd = das Spiel
het thema = das Thema
het ticket = das Ticket
de voetbalwedstrijd = das Fußballspiel
de wc = das WC
het zwembad = das Schwimmbad
de vakantie = die Ferien
bestellen = bestellen
bevallen = gefallen
bezoeken = besuchen
dansen = tanzen 
de krant lezen = Zeitung lesen
een instrument bespelen = ein Instrument spielen
er is, er zijn = es gibt
fietsen = Rad fahren
fotograferen = fotografieren
gaan naar = gehen in
gaan wandelen = spazieren gehen
graag doen = gern(e) tun
halen = holen
horen, luisteren = hören
houden van, liefhebben = lieben
interesseren = interessieren
knutselen = basteln
kopen = kaufen
lezen = lesen 
lopen, hard rennen = laufen
naar het theater gaan = ins Theater gehen
naar muziek luisteren = Musik hören
plezier hebben = Spaß haben
reserveren = reservieren
schilderen = malen
schrijven (voor) = schreiben (für)
spelen = spielen
sporten = Sport machen, Sport treiben
televisiekijken = fernsehen
vakantie hebben = Ferien haben
vakantie houden = Urlaub machen
vieren = feiern
vinden = finden
voetballen, tennissen = Fußball/Tennis spielen
vrij hebben, zijn = frei haben
winnen = gewinnen
zich interesseren (voor) = sich interessieren (für)
zien, kijken = sehen
zingen = singen
zwemmen = baden
zwemmen = schwimmen
achter(aan) = hinten
creatief = kreativ
goed = gut
grappig = lustig
helaas = leider
het liefst = am liebsten
in het weekeinde = am Wochenende
interessant = interessant
liever = lieber
meestal = meistens
mooi = schön
naar, tot, bij = zu
omdat = weil
saai = langweilig
slecht = schlecht
vaak = oft
vooral = vor allem
vrij = frei
waarom = warum
de maandag = der Montag
de dinsdag = der Dienstag
de woensdag = der Mittwoch
de donderdag = der Donnerstag
de vrijdag = der Freitag
de zaterdag = der Samstag, der Sonnabend
de zondag = der Sonntag
op maandag = am Montag
(de maand) januari = der Januar
februari = der Februar
maart = der März
april = der April
mei = der Mai
juni = der Juni
juli = der Juli
augustus = der August
september = der September
oktober = der Oktober
november = der November
december = der Dezember
in Januari = im Januar
op 6 februari = am 6. Februar
de morgen = der Morgen
de middag = der Nachmittag
de avond = der Abend
's morgens = am Morgen
's middags = am Nachmittag
's avonds = am Abend
's nachts = in der Nacht
tussen de middag = zu Mittag
's morgens = morgens
's middags = nachmittags
's avonds = abends
's nachts = nachts
der Anfänger = de beginner
das Angebot = het aanbod
die Aufführung = de uitvoering
der Auftrag = de opdracht
der Austausch = de uitwisseling
die Briefmarkte = de postzegel
die Fremdsprache = de vreemde taal
das Geschäft = de winkel, zaak
die Klamotten = de kleren
der Kunde = de klant
Mathe = wiskunde
der Monat = de maand
der Rechner = de computer
die Schwierigkeit = de moeilijkheid
das Taschengeld = het zakgeld
die Übersetzung = de vertaling
die Übung = de oefening
das Vergnügen = het plezier
der Wald = het bos
die Wiese = de weide
bestimmen = bepalen
einladen = uitnodigen
erleben = beleven
eine Freude machen = een plezier doen
gründen = stichten, oprichten
gut klappen = goed lukken
sich beschäftigen = zich bezighouden
sich beteiligen = deelnemen
sich leisten = zich veroorloven
Termine haben = afspraken hebben
üben = oefenen
unterstützen = ondersteunen
allerdings = overigens
anfangs = in het begin
ausgestattet = uitgerust
beliebt = geliefd
bereits = al, reeds
billig = goedkoop
bis jetzt = tot nu toe
durchschnittlich = gemiddeld
einfach = eenvoudig
gemeinsam = gezamenlijk, gemeenschappelijk
gewiss = zeker
gute Laune = goed gehumeurd
im Alter = in de leeftijd
im Monat = in de maand, per maand
inzwischen = ondertussen
jedenfalls = in ieder geval
krank = ziek
schließlich = tenslotte
schwer = zwaar, moeilijk
seit = sinds
stolz = trots
teuer = duur
zum Beispiel = bijvoorbeeld
l
de bus = der Bus
de koffer = der Koffer
het perron = der Bahnsteig
de plaats = der Platz
het station = der Bahnhof
de toerist = der Tourist
de trein = der Zug
het vliegveld = der Flughafen
de autosnelweg = die Autobahn
de halte = die Haltestelle
de informatie = die Information
de reis = die Reise
de spoorweg = die Bahn
de straat = die Straße
de toeriste = die Touristin
het vervoerbewijs = die Fahrkarte
de auto = das Auto
de fiets = das Rad, das Fahrrad
de motorfiets = das Motorrad
het spoor = das Gleis
de taxi = das Taxi
het vliegtuig = das Flugzeug
de VVV = das Verkehrsamt
ll
aankomen = ankommen
autorijden = Auto fahren
er zijn = da sein
ergens zijn = irgendwo sein
gaan = gehen
komen = kommen
nemen = nehmen
niet van hier zijn = nicht von hier sein
parkeren = parken
reizen (met) = reisen (mit)
rijden/varen (met) = fahren (mit)
sturen = schicken
te voet gaan = zu Fuß gehen
tonen, laten zien = zeigen
van hier zijn = von hier sein
vliegen (met) = fliegen (mit)
vragen = fragen
weten = wissen
zien = sehen
zoeken = suchen
lll
één keer, twee keer = einmal, zweimal
Goede reis! = Gute Reise!
hoe lang = wie lang(e)
hoe ver = wie weit
links = links
naar huis = nach Hause
naar Kassel = nach Kassel
naar Peter = zu Peter
op de hoek = an der Ecke
op de kruising = an der Kreuzung
op = auf
rechtdoor = geradeaus
rechts = rechts
retour = hin und zurück
snel = schnell
Stop! = Stopp!
terug = zurück
thuis = zu Hause
ver = weit
waarheen = wohin
waarvandaan = woher
der Alltag	= het leven van alledag
der Aufzug = de lift
die Autobahn = de autosnelweg
der Autohersteller = de autoproducent
die Begründung = de verklaring
die Behauptung = de bewering
der Behinderte	 = de invalide
die Erzählung = de vertelling; het verhaal
der Fahrplan = de dienstregeling
der/das Fakt = het feit
der Feiertag = de feestdag; de vrije dag
die Führung = de (rond)leiding
der Gegenstand = het voorwerp
das Geschehen = het gebeuren
die Geschwindigkeit = de snelheid
die Gesellschaft = de maatschappij
der Hauptbahnhof = het hoofdstation
das Märchen = het sprookje
die Maßnahme	 = de maatregel
das Mindestalter = de minimum leeftijd
der Mitarbeiter	= de medewerker
das Nahrungsmittel = het levensmiddel
der Stau = de file
das Tempolimit = de snelheidsbeperking
die Überraschung = de verrassing
die Umfrage = de enquête
der Unfall	= het ongeval; het ongeluk
die Zusammenarbeit = de samenwerking
beeindrucken = indruk maken op; imponeren
entscheiden = beslissen
entsprechen = overeenkomen
pleite gehen = failliet gaan
sich ändern = veranderen; anders worden
Sinn machen = zin hebben; zinnig zijn
teilnehmen = deelnemen
überholen = inhalen
unterstreichen = onderstrepen
verknüpfen = verbinden
vermuten = vermoeden
ähnlich = soortgelijk
auf Wunsch = op verzoek
aufmerksam = opmerkzaam; oplettend
außergewöhnlich = buitengewoon
einzigartig = uniek
in der Nähe = in de buurt
mittlerweile = ondertussen
täglich = dagelijks
zukünftig = toekomstig
zum Glück = gelukkig
de appel = der Apfel
het appelsap = der Apfelsaft
de dorst = der Durst
de vis = der Fisch
de hamburger = der Hamburger
de honger = der Hunger
de koffie = der Kaffee
de kaas = der Käse
de ketchup = der/das Ketchup
de taart, het gebak = der Kuchen
de lepel = der Löffel
het sinaasappelsap = der Orangensaft
de peper = der Pfeffer
de rijst = der Reis
de salade = der Salat
de stoel = der Stuhl
de thee = der Tee
het bord = der Teller
de tafel = der Tisch
de boter = die Butter
de cola = die/das Cola
de aardbeienjam = die Erdbeermarmelade
de fanta = die Fanta
de fles = die Flasche
de vork = die Gabel
de aardappel = die Kartoffel
de mayonaise = die Mayonaise
de melk = die Milch
de sinaasappel = die Orange
de pizza = die Pizza
de slagroom = die Sahne
de menukaart = die Speisekarte
het kopje = die Tasse
de taart = die Torte
het avondeten = das Abendessen
het brood = das Brot
het broodje = das Brötchen
het ijs, ijsje = das Eis
het eten = das Essen
het vlees = das Fleisch
het ontbijt = das Frühstück 
de groente = das Gemüse
het glas, de pot = das Glas
de kip = das Huhn
het kannetje = das Kännchen
het lievelingseten = das Lieblingsessen
het mes = das Messer
het mineraalwater = das Mineralwasser
de lunch = das Mittagessen
het restaurant = das Restaurant
het zout = das Salz
de fooi = das Trinkgeld
het water = das Wasser
de pasta = die Nudeln
de patat = die Pommes

betalen = bezahlen
nodig hebben = brauchen
uitnodigen = einladen
eten = essen
ontbijten = frühstücken
maken, doen = machen
smaken = schmecken
drinken = trinken
wensen, verlangen = wünschen
maar = aber
Uitstekend! = Ausgezeichnet!
daar = dort
een beetje = ein bisschen
Pardon,... = Entschuldigen Sie bitte,
vers = frisch
Insgelijks!, Hetzelfde! = Gleichfalls
graag = gern
Eet smakelijk! = Guten Appetit
in de keuken = in der Küche
in de pauze = in der Pause
geen dank = Keine Ursache!
Kom! = Komm!
Komt u! = Kommen Sie!
aardig = nett
nog = noch
zonder = ohne
meteen = sofort
zoet = süß
geweldig = toll
überhaupt, eigenlijk = überhaupt
warm = warm
samen = zusammen
das Ergebnis = het resultaat
das Geschenk = het cadeau
das Getränk = het drankje
der Imbiss = de snack, snackbar in een kraampje op straat
der Keks = het koekje
die Konditorei = de banketbakkerij
der Kugelschreiber = de balpen
die Mahlzeit = de maaltijd
der Nachtisch = het toetje
das Obst = het fruit
die Schlussfolgerung = de conclusie
der Schüler = de leerling
der Stift = de pen
die Süßigkeit = het snoep
die Tafel = het bord (in de klas)
der Test = de toets
die Vorspeise = het voorgerecht
einkaufen = boodschappen doen
erzählen = vertellen
gefallen = leuk vinden
tauschen = ruilen
ausländisch = buitenlands
ausreichend = voldoende
befriedigend = bevredigend
besonders = vooral
leicht = makkelijk
mangelhaft = onvoldoende
nett = aardig
schade = jammer
schwierig = moeilijk
sportlich = sportief
während = tijdens
I
de auto = der Wagen
de (auto/fiets) band = der Reifen
de arts = der Arzt/ die Ärztin
de brief = der Brief
de buitenlander = der Ausländer/ die Ausländerin
de cent = der Cent
de liter = der Liter
de motor = der Motor
het ongeval, ongeluk = der Unfall
het paspoort = der (Reise)Pass
de bank (geldinstituut) = die Bank
de credit card = die Kreditkarte
de hulp = die Hilfe
de kaart, het kaartje = die Postkarte
de kassa = die Kasse
het kengetal = die Vorwahl
de lucht = die Luft
de politie = die Polizei
de post = die Post
de postzegel = die Briefmarke
de benzine = das Benzin
de mobile telefoon = das Handy
de olie = das Öl
het hotel = das Hotel
het internet = das Internet
het pakket(je) = das Paket
het probleem = das Problem
het telefoonboek = das Telefonbuch
het visum = das Visum
het vuur = das Feuer
het ziekenhuis = das Krankenhaus
II
aanbellen = klingeln
branden = brennen
duren = dauern
genoeg zijn = genügen
geven = geben
helpen = helfen
horen = hören
informeren (over) = informieren (über)
kiezen = wählen
kosten = kosten
krijgen = bekommen
opbellen = anrufen
repareren = reparieren
roepen = rufen
spreken (met) = sprechen (mit)
telefoneren = telefonieren
toestaan = erlauben
verliezen = verlieren
verstaan, begrijpen = verstehen
vol tanken = voll tanken
wisselen = wechseln
III
bezet = besetzt
daarginds = dort drüben
de hele dag = den ganzen Tag
erg = schlimm
kapot = kaputt
Neem plaats! = Setz dich!
Neemt u plaats! = Setzen Sie sich!
op, aan = an
verleden week = letzte Woche
volgend jaar = nächstes Jahr
voorbij = vorbei
die Ausbildung = de opleiding
die Banknote = het bankbiljet
die Beute = de buit
die Feuerwehr = de brandweer
die Fragebogen = de vragenlijst
die Fundsache = het gevonden voorwerp
das Gebäude = het gebouw
der Hubschrauber = de helikopter
die Lösung = de oplossing
das Merkmal = het kenmerk
das Mofa = de snorfiets
der Müll = het afval
die Nachricht = het nieuws(bericht)
die Neuigkeit = het nieuwtje
das Opfer = het slachtoffer
der Schein = het briefje, bankbiljet
die Tankstelle = het tankstation
der Täter = de dader
das Verhalten = het gedrag
das Ziel = het doel
aufhören = ophouden
ausfüllen = invullen
beobachten = bekijken, observeren
bitten = vragen, verzoeken
mobben = pesten
riechen = ruiken
verprügeln = in elkaar slaan
außer Betrieb = buiten bedrijf
außerdem = bovendien
blöd = stom
harmlos = onschuldig
im Gegensatz zu = in tegenstelling tot
zuerst = als eerste
de arm = der Arm
de arts = der Arzt/die Ärztin
de buik = der Bauch
het hoofd = der Kopf
de kam = der Kamm
de mond = der Mund
het ongeval = der Unfall
de rug = der Rücken
de spiegel = der Spiegel
de tand = der Zahn
de tandarts = der Zahnarzt
de verkoudheid = der Schnupfen
de vinger = der Finger
de voet = der Fuß
de apotheek = die Apotheke
de bril = die Brille
de gezondheid = die Gesundheit 
de griep = die Grippe
de hand = die Hand
de neus = die Nase
de rust = die Ruhe
de toilet = die Toilette
de zeep = die Seife
het been = das Bein
het haar = das Haar
het hart = das Herz
de handdoek = das Handtuch
de kamer = das Zimmer
de koorts = das Fieber
het medicijn = das Medikament
het oog = das Auge
het oor = das Ohr
de pijn = die Schmerzen
baden, zwemmen = baden
douchen = duschen
een kind krijgen = ein Kind bekommen/kriegen
eruit zien = aussehen
gaan slapen = schlafen gehen
goed gaan = gut gehen
haar knippen = Haare schneiden
haar wassen = Haare waschen
heet zijn = heiß sein
het gaat = es geht
huilen = weinen
koud zijn = kalt sein
lachen = lachen
leven = leben
misselijk zijn = schlecht sein 
naar bed gaan = ins Bett gehen
naar de dokter gaan = zum Arzt gehen
naar het ziekenhuis gaan = ins Krankenhaus gehen
op zijn = auf sein
opstaan = aufstehen
pijn doen = wehtun
schreeuwen = schreien
slapen = schlafen
slecht gaan = schlecht gehen
snijden, knippen = schneiden
sterven (aan) = sterben (an)
tanden poetsen = Zähne putzen
vallen = fallen
voelen = fühlen
warm zijn = warm sein
wassen = waschen
zich scheren = sich rasieren
zich wassen = sich waschen
(iets) tegen = (etwas) gegen 
(iets) voor = (etwas) für
Beterschap! = Gute Besserung!
dood = tot
dorstig = durstig
gemakkelijk = leicht
gezond = gesund
Hoe gaat het met je? = Wie geht es dir?
hongerig = hungrig
Met mij gaat het goed. = Mir geht es gut.
moe = müde
moeilijk = schwer
nerveus, zenuwachtig = nervös
rustig = ruhig
schoon = sauber
sterk = stark
vies = schmutzig
ziek = krank
zwak = schwach
die Abwehrkräfte = de afweer
die Ausstellung = de tentoonstelling
der Brieffreund = de penvriend
der Körper = het lichaam
das Gehirn = de hersens
das Gelenk = het gewricht
das Glück = het geluk
die Haut = de huid
der Husten = de hoest
die Länge = de lengte
die Laune = het humeur
der Pickel = het puistje
der Raum = de ruimte
die Ruhe = de rust
die Schere = de schaar
der Schmutz = het vuil
der Schritt = de stap
der Schweiß = het zweet
der Unterschied = het verschil
die Untersuchung = het onderzoek
der Zeh = de teen
anfangen = beginnen
entfernen = verwijderen
hinweisen auf = wijzen op
schwitzen = zweten
stimmen = kloppen
stolpern = struikelen
wachsen = groeien
egal = om het even
eklig = walgelijk
eng = nauw
feucht = vochtig
fies = vies, walgelijk
geschickt = handig
gleichzeitig = tegelijkertijd
heilsam = heilzaam
irgendwie = op de een of andere manier
trocken = droog
unbedingt = absoluut
N-D
de automaat = der Automat
de handschoen = der Handschuh
de hoed = der Hut
de knoop = der Knopf
de lange jas; de mantel = der Mantel
de pan = der Topf
de paraplu = der Schirm
de portemonnee = der Geldbeutel
de prijs = der Preis
de rok = der Rock
de schoen = der Schuh
de supermarkt = der Supermarkt
de trui = der Pullover
de broek = die Hose
de garantie = die Garantie
de handtas = die Handtasche
het horloge; de klok = die Uhr
de jas = die Jacke
de maat = die Größe
de mode = die Mode
de prijsaanduiding = die Preisangabe
de rekening = die Rechnung
de sok = die Socke
de tas = die Tasche
het geld = das Geld
het glas = das Glas
het hemd = das Hemd
de jurk = das Kleid
de kilo = das Kilo(gramm)
het kleingeld = das Kleingeld
het paar = das Paar
de pech = das Pech
de plank; het rek = das Regal
het T-shirt = das T-Shirt
de winkel; de zaak = das Geschäft
de spijkerbroek = die Jeans
de spullen = die Sachen
aantrekken = anziehen
betalen = (be)zahlen
boodschappen doen = einkaufen (gehen)
brengen = bringen
er is/er zijn = es gibt
er is/er zijn geen ... meer = es gibt kein ... mehr {kan ook vwl en mv}
hebben = haben
kloppen = stimmen
laten zien = zeigen
lusten, houden van = mögen
passen = passen
teruggeven = zurückgeben
uit zijn (van licht, televisie) = aus sein
uitdoen, uitschakelen = ausmachen
uittrekken = ausziehen
verkopen = verkaufen
zou graag willen = möchten
aardig, leuk = nett
alleen, slechts, maar = nur
Anders nog iets? = Sonst noch was?
bij de kassa = an der Kasse
blauw = blau
bruin = braun
contant = bar
duur = teuer
geel = gelb
gemakkelijk, licht = leicht
goedkoop = billig
gratis = gratis
grijs = grau
groen = grün
half = halb
hoog = hoch
iets bij = etwas zu
iets om ... te = etwas, um ... zu
iets voor = etwas für
leeg = leer
modern = modern
mooi, knap = hübsch
niet duur = nicht teuer
nieuw = neu
oranje = orange
paars = lila, violett
rood = rot
roze = rosa
Vanzelfsprekend! = Selbstverständlich!
voor de helft van de prijs = zum halben Preis
voor = für
wit = weiß
zwart = schwarz
D-N
die Abkürzung = de afkorting
die Aussage = de uitspraak
das Bedürfnis = de behoefte
die Ermäßigung = de korting
der Grund = de reden
die Herstellung = de productie
der Kassenzettel = de kassabon
der/das Lieferservice = de leveringsservice
der Lohn = het loon
der Prospekt = de folder
der Rohstoff = de grondstof
der Schlussverkauf = de uitverkoop
der Schmuck = de sieraden
das Schnäppchen = het koopje
der Strumpf = de kous
die Werbung = de reclame
bummeln = shoppen, flaneren
empfehlen = aanbevelen
erstellen = vervaardigen
herstellen = produceren
sich auskennen = goed bekend zijn
sich unterhalten = praten, een gesprek voeren
spenden = geven, schenken
um Erlaubnis bitten = om toestemming vragen
verzichten auf = afzien van
zu haben = gesloten zijn
zur Verfügung stehen = ter beschikking staan
dennoch = toch
deswegen = daarom
erhältlich = verkrijgbaar
heutzutage = hede ten dage, tegenwoordig
neulich = onlangs
niedrig = laag
verhältnismäßig = verhoudingsgewijs
witzig = grappig, geinig
het afval = der Abfall
het apparaat = der Apparat
het balkon = der Balkon
de bodem = der Boden
de vloer = der Boden
de kast = der Schrank
de kelder = der Keller
de koelkast = der Kühlschrank
de ruimte = der Platz
het plein = der Platz
de sleutel = der Schlüssel
de stroom = der Strom
de televisie = der Fernseher
de tuin = der Garten
de zolder = der Dachboden
de deur = die Tür
de douche = die Dusche
de garage = die Garage
de gloeilamp = die Glühbirne
het horloge = die Uhr
de klok = die Uhr
de huur = die Miete
de keuken = die Küche
de lamp = die Lampe
het terras = die Terrasse
de trap = die Treppe
de verwarming = die Heizung
de voordeur = die Haustür
de wand = die Wand
de muur = die Wand
de wasmachine = die Waschmaschine
de woning = die Wohnung
de afbeelding = das Bild
de foto = das Bild
het bad = das Bad
de badkamer = das Badezimmer
het bed = das Bett
het dak = das Dach
het drinkwater = das Trinkwasser
het gas = das Gas
het hout = das Holz
het huis = das Haus
het kussen = das Kissen
het licht = das Licht
de plank = das Regal
het rek = das Regal
het raam = das Fenster
de radio = das Radio
de slaapkamer = das Schlafzimmer
het vaatwerk = das Geschirr
de wastafel = das Waschbecken
de woonkamer = das Wohnzimmer
de meubels = die Möbel
aandoen = anmachen {met een a}
aandoen = einschalten {met een e}
inschakelen = einschalten
kloppen = klopfen
aankloppen = anklopfen
bouwen = bauen
dicht doen = zumachen
drukken = drücken
huren = mieten
koken = kochen
liggen = liegen
openen = öffnen
opruimen = aufräumen
poetsen = putzen
schoonmaken = putzen {1 woord}
regenen = regnen
rekenen = rechnen
schoonmaken = sauber machen {2 woorden}
sluiten = schließen
spoelen = spülen
tekenen = zeichnen
thuis zijn = zu Hause sein
uitschakelen = ausschalten
verhuizen = umziehen
wonen bij = wohnen bei
wonen met = wohnen mit
wonen = wohnen
leuk = nett
mooi = nett {met een n}
anders nog = sonst noch
centraal = zentral
donker = dunkel
elektrisch = elektrisch
gemeubileerd = möbiliert
gesloten = geschlossen
gezellig = gemütlich
groot = groß
hard = laut
klein = klein
koud = kalt
licht = hell
direct = sofort
mogelijk = möglich
mooi = schön {met een s}
naar = zu
bij = zu
open = offen
oud = alt
zacht = leise
das Abi = het eindexamen
das Einfamilienhaus = de eengezinswoning
die Fernbedienung = de afstandsbediening
das Gehalt = het salaris
der Hauptschulabschluss = het vmbo-diploma
der Informationsschalter = de informatiebalie
die Klimaanlage = de airconditioning
der Krach = het lawaai {met een l}
der Krach = de ruzie {met een r}
der Kumpel = de kameraad
der Kundenservice = de klantenservice
die Lehrstelle = de stageplaats
der Pflegevater = de pleegvader
der Realschulabschluss = het havo-diploma
die Rufnummer = het telefoonnummer
der Termin = de afspraak
die Unterstufe = de onderbouw
die Veröffentlichung = de publicatie
das Verständnis = het begrip
die Wiedervereinigung = de hereniging
aufwachsen = opgroeien
beraten = adviseren
die Schule schwänzen = spijbelen
einwilligen = inwilligen {met een i}
einwilligen = toestaan {met een t}
einziehen = betrekken
gestalten = vormgeven
stattfinden = plaatsvinden
unterrichten = onderwijzen
wählen = kiezen
andererseits = anderzijds
bequem = comfortabel
einerseits = enerzijds
erfolgreich = succesvol
gepflegt = verzorgd
heimlich = heimelijk {met een h}
heimlich = stiekem {met een s}
heruntergekommen = verwaarloosd
hervorragend = uitstekend
in jeder Hinsicht = in elk opzicht
lebensbedrohlich = levensbedreigend
nach Vereinbarung = volgens afspraak
selbstverständlich = vanzelfsprekend
überzeugt = overtuigd
wegen = wegens
zurzeit = momenteel
Hier gaat 3VWO beginnen:
de auto=der Wagen
de brochure=der Prospekt 
de haven=der Hafen
de identiteitskaart=der Personalausweis
de lift=der Lift
de niet-roker=der Nichtraucher 
het ongeval, ongeluk=der Unfall 
het paspoort=der Reisepass
het rijbewijs=der Führerschein
de roken=der Raucher
de vlucht=der Flug
de voetganger=der Fußgänger
de vrachtauto=der Lastwagen
de brug=die Brücke
de bocht=die Kurve
de credit card= die Kreditkarte
de grens=die Grenze
de groep=die Gruppe
de hotelrekening=die Hotelrechnung
de landkaart=die Landkarte
de lijn=die Linie
de metro=die U-bahn
de reistas=die Reisetasche
de rekening=die Rechnung
de richting=die Richtung
de rondleiding=die Führung
de rondvaart=die Rundfahrt
het seizoen=die Saison
de stadsrondrit=die Stadtrundfahrt
de tram=die Straßenbahn
de veerpont=die Fähre
het schip=das Schiff
het ticket=das Ticket
het visum=das Visum
de papieren=die Papiere
aankomen=ankommen
afslaan=abbiegen - abgebogen {o}
autorijden=Auto fahren - Auto gefahren {o}
boeken=buchen
contant betalen=bar zahlen
fietsen=Rad fahren - Rad gefahren {o}
halen=holen
huren=mieten
inpakken=einpacken
instappen=einsteigen - eingestiegen {o}
komen=kommen - gekommen {o}
landen=landen
(iets ergens) laten= (etwas irgendwo) lassen - gelassen {o}
lopen=laufen - gelaufen {o}
nemen=nehmen - genommen {o}
nodig hebben, gebruiken=brauchen
overstappen=umsteigen - umgestiegen {o}
pakken=packen
reserveren=reservieren
schrijven=schreiben - geschrieben {o}
stoppen=stoppen
stoppen, houden=halten - gehalten {o}
transporteren=transportieren
uitpakken=auspacken
uitstappen=aussteigen - ausgestiegen {o}
vergeten=vergessen - vergessen {o}
verliezen=verlieren - verloren {o}
wegrijden, afvaren = abfahren - abgefahren {o}
wekken=wecken
wisselen=wechseln
(ergens) zijn=(irgendwo) sein - gewesen {o}
 
all-in=pauschal
eerste, tweede klasse= erste, zweite Klasse
enkel=einfach
fout=falsch
geldig=gültig
het best(e)=am besten
het snelst(e)=am schnellsten
in de buurt = nah(e)
oké=okay
op=an
over=über
Prettige vakantie! =Schöne Ferien!
sinds=seit
te voet=zu Fuß
terug=zurück
tot=bis
vanaf=ab
weer=wieder
weg=weg
die Anredeformel=de aanhef
der Aufenthalt=het verblijf
die Aufmerksamkeit=de oplettendheid
die Begeisterung=het enthousiasme
die Behauptung=de bewering
der Erlös=de opbrengst
die Geisterbahn=het spookhuis
der Hersteller=de fabrikant
der Jahrhundert=de eeuw
das Lagerfeuer= het kampvuur
die Mischung=de mengeling, de mix
das Mittelalter=de middeleeuwen
der Papst=de paus
das Partizip=het voltooid deelwoord
das Reiseziel=het reisdoel
die Römer=de Romeinen
die Sehenswürdigkeit=de bezienswaardigheid
das Tor=de poort, het doelpunt
der Umzug=de optocht
die Verwechslung=de verwisseling
der Vorschlag=het voorstel
das Wahrzeichen=het kenmerkende gebouw
die Werkstatt=de garage, de werkplaats
der Wettbewerb=de wedstrijd
der Zweck=het doel, doeleinde
abbremsen=afremmen
ablehnen=afwijzen
entsprechen=overeenkomen met
gründen=stichten, oprichten
rutschen =schuiven, glijden
sich widmen=zich wijden aan
veranstalten=organiseren
vermitteln=verschaffen, bemiddelen
vernachlässigen=verwaarlozen
damit=opdat
gemeinsam = gezamenlijk
häufig=vaak
riesig=reusachtig
üblich=gebruikelijk
während=terwijl
weitläufig=breedvoerig, omstandig
ziemlich=tamelijk
de alcohol = der Alkohol
de borrel (jenever) = der Schnaps
de eetlust, trek = der Appetit
de ijscoupe = der Eisbecher
de gast = der Gast
de mosterd = der Senf
de rode wijn = der Rotwein
de taart = der Kuchen
de witte wijn = der Weißwein 
de bar = die Bar
de chocolade(melk) = die Schokolade
de cola = die Cola
de jam = die Marmelade
de rekening = die Rechnung 
de soep = die Suppe
de vrucht = die Frucht
het broodje, bolletje = das Brötchen
het koffiehuis = das Café
het lunchmenu = das Mittagsmenü
het menu = das Menü
het pakket = das Paket
het vruchtenijs = das Fruchteis
de winkel, zaak = das Geschäft
de patat = die Pommes (frites)
dineren = (zu) Abend essen - gegessen
drinken = trinken - getrunken
geven = geben - gegeben
houden van = mögen
inschenken = einschenken
lunchen = (zu) Mittag essen - gegessen
proberen = versuchen
schoonmaken, poetsen = putzen
snijden, knippen = schneiden - geschnitten
teruggeven = zurückgeben - zurückgegeben
uit eten gaan = essen gehen - gegangen
uitnodigen = einladen - eingeladen
wassen = waschen - gewaschen
droog = trocken
fijn = fein
genoeg = genug
Gezondheid/Proost! = Zum Wohl!
hard = hart
heet = heiß
iets te drinken = etwas zu trinken
rijp = reif
tot = Auf...!
verzadigd = satt
zacht = weich
zuur, boos = sauer
der Anbau = de teelt
der Ausnahmefall = het uitzonderingsgeval
die Auswertung = de analyse
die Ernährung = de voeding
der Feierabend = het einde van de werkdag; vrije avond
die Geschichte = het verhaal
die Größe = de maat
die Hochzeit = de bruiloft
der Käsekuchen = de kwarktaart
der Koch = de kok
die Landwirtschaft = de landbouw
der Meister = de kampioen
der Mohnkuchen = de maanzaadtaart
die Nascherei = het gesnoep, snoepgoed
die Sendung = de uitzending
die Spargelsuppe = de aspergesoep
das Sprudelwasser = het mineraalwater
das Tablett = het dienblad
der Verbraucherschutz = de consumentenbond
die Viertelstunde = het kwartier
der Zufall = het toeval
die Zutaten = de ingrediënten
in den Griff bekommen = onder controle krijgen
naschen = snoepen
schlemmen = smullen
sich ernähren = zich voeden
wegschütten = wegspoelen
bestimmt = bepaald; beslist
günstig = gunstig; voordelig
sofort = onmiddellijk
wieso = hoezo
de baan, het baantje = der Job
het bureau = der Schreibtisch
de chef = der Chef
de collega = der Kollege
de huisman = der Hausmann
het kopieerapparaat = der Kopierer
het loon = der Lohn
het potlood = der Bleistift
de printer = der Drucker
de USB-stick = der USB-Stick
het bestand = die Datei
de firma = die Firma
de huisvrouw = die Hausfrau
de kopie = die Kopie
de reisbranche = die Reisebranche
de school = die Schule
de toets, de knop = die Taste
de chefin = die Chefin
de vrouwelijke collega = die Kollegin
het werk = die Arbeit
het blad (papier) = das Blatt
het computerprogramma = das Computerprogramm
het kantoor = das Büro
het papier = das Papier
het weekeinde = das Wochenende
de zaak, de winkel = das Geschäft
dokter willen worden = Arzt werden wollen
dokter worden = Arzt werden
geen werk hebben = keine Arbeit haben
heten = heißen - geheißen
kopiëren = kopieren
leren = lernen
maken = machen
markeren = markieren
opbellen = anrufen - angerufen
opslaan = speichern
printen = ausdrucken
spreken = sprechen - gesprochen
starten = starten
studeren = studieren
vakantie houden = Ferien machen
verdienen = verdienen
vinden = finden - gefunden
voorstellen = vorstellen
vrij hebben = frei haben
werken bij = arbeiten bei
moeilijk, zwaar = schwer
per = pro
die Ausdauer = het uithoudingsvermogen
die Benutzerdaten = de gebruikersgegevens
die Berufswahl = de beroepskeuze
die Betreuung = de begeleiding
die Bewerbung = de sollicitatie
die Entscheidung = de beslissing
die Erfolgschance = de kans op succes
die Fähigkeit = de vaardigheid
die Fremdsprachenkenntnisse = de kennis van vreemde talen
die Frist = de termijn
der Hinweis = de aanwijzing
die Leidenschaft = de hartstocht
die Oberstufe = de bovenbouw
das Praktikum = de stage
der Studienberater = de studieadviseur
der Studiengang = de studierichting; de opleiding
die Vergangenheit = het verleden
die Wirtschaft = de economie
die Zielgruppe = de doelgroep
absolvieren = voltooien; slagen
sich bewerben = solliciteren
bremsen = remmen
einschicken = insturen
erlauben = toestaan
hervorheben = accentueren; onderstrepen
in der Lage sein = in staat zijn
schätzen = waarderen
schwer fallen = tegenvallen
übereinstimmen = overeenkomen
umziehen = verhuizen
wettmachen = goedmaken; compenseren
zerplatzen = uit elkaar spatten
zur Verfügung stellen = ter beschikking stellen
aufgeschlossen = open(hartig)
betrieblich = bedrijfs-
deines Erachtens = volgens jou
geschäftlich = zakelijk
klug = slim
vielfältig = veelzijdig
de dvd-recorder = der DVD-Rekorder
de iPod = der iPod
de speelfilm = der Spielfilm
de digitale camera = die Digitalkamera
de filmcamera = die Filmkamera
de kerk = die Kirche
de kleur = die Farbe
de kunst = die Kunst
het midden = die Mitte
het sportevenement = die Sportveranstaltung
de uitzending = die Sendung
de afbeelding, foto = das Bild
het café = das Lokal
het concert = das Konzert
de foto = das Foto
het museum = das Museum
de piano = das Klavier
het televisie-programma = das Fernsehprogramm
de video = das Video
een foto maken = ein Foto machen
muziek luisteren = Musik hören
naar het museum gaan = ins Museum gehen - gegangen
op (zijn) = auf (sein)
paardrijden = reiten - geritten
piano spelen = Klavier spielen
plezier hebben in, leuk zijn = Spaß machen
radio luisteren = Radio hören
roeien = rudern
schaatsen = Schlittschuh laufen - gelaufen
tafeltennisen = Tischtennis spielen
tv-kijken = fernsehen - ferngesehen
zich veroorloven = sich leisten
verzamelen, sparen = sammeln
wielrennen = Rennrad fahren - gefahren
winkelen, inkopen doen = einkaufen
winnen = gewinnen - gewonnen
zeilen = segeln
zin hebben in = Lust haben auf
zwemmen = schwimmen - geschwommen
in het weekend = am Wochenende
ouderwets = altmodisch
vooraan = vorn(e)
der Kugelschreiber = de balpen
einkaufen	= boodschappen doen
schwierig	= moeilijk
während=tijdens
die Abgase = de uitlaatgassen
die Bauten = de gebouwen
die Bö = de windvlaag
der Dschungel = de jungle
die Entfernung = de afstand, verwijdering
das Gewitter = het onweer
das Glatteis = de ijzel
die Hitze = de hitte
das Hoch = het hoge drukgebied
das Tief = het lage drukgebied
der Niederschlag = de neerslag
der Regenschauer = de regenbui
der Regenschirm = de paraplu
die Schicht = de (bevolkings)laag
die Tierart = de diersoort
die Umwelt = het milieu
der Verfasser = de schrijver, auteur
das Wattenmeer = de waddenzee
die Windkraftlanlage = de windkrachtinstallatie
abreißen = slopen
aufheizen = opwarmen, verhitten
kühlen = koelen
speichern = opslaan
unterhalten = amuseren
bedeckt = betrokken, bewolkt
bewölkt = bewolkt
dauernd = voortdurend
empfindlich = gevoelig
schmutzig = vies, vuil
umweltfreundlich = milieuvriendelijk
umweltschädlich = milieuvervuilend
unentschieden = onbeslist, gelijkspel
de berg = der Berg
de boom = der Baum
het bos = der Wald
de graad = der Grad
de hemel = der Himmel
de hond = der Hund
de maan = der Mond
het meer = der See
het park = der Park
de plaats, de plek = der Ort
het plein, plaats = der Platz
de regen = der Regen
de rivier = der Fluss
de schaduw = der Schatten
de ster = der Stern
het strand = der Strand
de vogel = der Vogel
de wind = der Wind
de bloem = die Blume
het eiland = die Insel
de industrie = die Industrie
de natuur = die Natur
de plant = die Pflanze
de poes, kat = die Katze
de wereld = die Welt
de wolk = die Wolke
de zee = die See
de zon = die Sonne
het dal = das Tal
het dier = das Tier
het huisdier = das Haustier
het klimaat = das Klima
het weer = das Wetter
de zee = das Meer
blijven = bleiben - geblieben
branden = brennen - gebrannt
schijnen = scheinen - geschienen
veranderen = sich ändern
vliegen = fliegen - geflogen
worden = werden - geworden
op het (platte)land = auf dem Land
spoedig, gauw = bald

Ingezonden op 22-01-2015 - 5642x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 05-05-2015.
Waardering 8 (aantal stemmen: 15)

voting system
1
2
3
4
5

Voor de fanatiekelingen die Duits gaan kiezen en alle woordjes die ze ooit gehad hebben "even" willen herhalen, ik werk de lijst bij per hoofdstuk dat ik afrond. Momenteel bedraagt de lijst 1504 vragen.
Veel leerplezier!!

Deze lijsten zijn door mij samengesteld, maar ze zijn gemaakt door:
ikbeneenbeetjegekXD (H1 2v)
Sophietjuuh (H2, H3 (NL-D) 2v)
JS (H3 (D-NL) 2v)
miranda! (H4 2v)
Maud☺ (H5 2v)
chika (H6 2v)
EvilBas (H7, H8 2v)
Khallil123 (H1 3v)
annetjuuuh (H3 3v, H2 3v)
Gewoon Pim (H4, 3v)
klly12 (H5, 3v)

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Neue Kontakte

0 ! Alle woordjes die ooit in een lernliste gestaan hebben