je peux = ik kan
tu peux = jij kunt
il/elle/on peut = hij/zij/men kan
nous pouvons = wij kunnen
vous pouvez = jullie kunnen
ils/elles peuvent = zij kunnen
j'ai pu = ik heb gekund
je pouvais = ik kon
je prends = ik neem
tu prends = jij neemt
il/elle/on prend = hij/zij/men neemt
nous prenons = wij nemen
vous prenez = jullie nemen
ils/elles prennent = zij nemen
j'ai pris = ik heb genomen
je prenais = ik nam
je sais = ik weet
tu sais = jij weet
il/elle/on sait = hij/zij/men weet
nous savons = wij weten
vous savez = jullie weten
ils/elles savent = zij weten
j'ai su = ik heb geweten
je saivais = ik wist
je sens = ik ruik/ voel
tu sens = jij ruikt/ voelt
il/elle/on sent = hij/zij/men ruikt/ voelt
nous sentons = wij ruiken/ voelen
vous sentez = jullie ruiken/ voelen
ils/elles sentent = zij ruiken/ voelen
j'ai senti = ik heb geroken/ gevoeld
je sentais = ik rook/ voelde
je sers = ik bedien
tu sers = jij bedient
il/elle/on sert = hij/zij/men bedient
nous servons = wij bedienen
vous servez = jullie bedienen
ils/elles servent = zij bedienen
j'ai servi = ik heb bediend
je servais = ik bediende
je sors = ik ga uit
tu sors = jij gaat uit
il/elle/on sort = hij/zij/men gaat uit
nous sortons = wij gaan uit
vous sortez = jullie gaan uit
ils/elles sortent = zij gaan uit
je suis sorti(e) = ik ben uitgegaan
je sortais = ik ging uit
je vois = ik zie
tu vois = jij ziet
il/elle/on voit = hij/zij/het ziet
nous voyons = wij zien
vous voyez = jullie zien
ils/elles veulent = zij zien
j'ai vu = ik heb gezien
je voyais = ik zag
je veux = ik wil
tu veux = jij wilt
il/elle/on veut = hij/zij/het wilt
nous voulons = wij willen
vous voulez = jullie willen
ils/elles veulent = zij willen
j'ai voulu = ik heb gewild
j'ai voulu = ik wilde
je viens = ik kom
tu viens = jij komt
il/elle/on vient = hij/zij/men komt
nous venons = wij komen
vous venez = jullie komen
ils/elles viennent = zij komen
je suis venu(e) =ik ben gekomen
je venais = ik kwam