Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Stecils ONC DUITS
› 1 Stencil Wie sagt man auf deutsch woorden
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Stecils ONC DUITS
, deel 1
1 Stencil Wie sagt man auf deutsch woorden
Jaar 5 (Atheneum)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
De Tram = die Straßenbahn De bus = die Bus De metro = die U-bahn De fiets = das Rad Lopend = zu Fuß Beloofd = versprochen Verteld =erzählt Brandweer = die Feuerwehr Politie = die Polizei Rechter = der Richter Vliegveld = das Flughafen Prijzen = lobt Beweert = behauptet Ontkend = verleugnen Bedanken = danke De vijand = der Feind Ademen =atmen Durfde = Mut haben Niezen = niesen Hoesten = husten Blaffen = bellen Miauwen = miauen Kraaien = krähen Loeien = muhen Hinniken = wieheren Voortdurend = ständig Bedenken = ausdenken Uitvinder = Erfinder Uitvinding = Erfinderung Kleinkinderen = Enkelkinder Oppassen = passt auf … auf Gemogen = gemocht Kunnen = kunnen Interesseren = interessieren Wiskunde = Mathematik Natuurkunde = Physik Kennen = kennen Vermoeden = ahnen Herinneren = erinneren an +4 Vergeten = vergessen Geloven = glauben an Gelovig = gläubig Leerling = der Schüler Blij zijn = froh sein Beklagen = beschweren Buikpijn = Bauchschmerzen Treuren = trauen Bevallen = gefallen Helpen = helfen +3 Proberen = versuchen Troosten = trosten Ergeren = ärgern Haten = hassen Zelden = selten Merken = merken Luisteren = hören Opmerken = bemerken Onthouden = sich etwas merken Observeren = beobachten Nauwkeurig = genau Ambulance = der Rettungswagen Heerlijke = herriche Ruiken uit = riechen an Flesje parfum = die Päfumflasche Goed = gut Lekker = lecker Stark =scharf Aangenaam = angenehm Slecht = schlecht Zweet = schweiß Roken = rochen Ontbijten = Frühstücken Middageten = zu Mittag essen Avondeten = zu Abend essen Krant = die Zeitung Bijten = bissen Snoepen = Naschen Dronken = betrunken Wegen = wiegen Strijken = bugeln Broek = die Hose Strijkijzer = das Bugeleisen Wassen = waschen Douchen = duschen Scheren = rasieren Aankleden = anziehen Uitkleden = ausziehen Omkleden = umziehen Doe uit = mach aus Doe dicht = mach zu Doe open = mach auf Stormen = stürmen Regenen = regenen Hagelen = hageln Sneeuwen = schneien Haasten = sich beeilen Haast hebben = es eilig haben Gaan zitten = sich setzen Gaan liggen = sich legen Gaan staan = sich stellen Rennen = rennen Sleutel = der Schlüssel Tafe = der Tisch Struikelen = straucheln Plotseling = plötzlich Ontmoeten (toevallig) = begegnen +3 Ontmoeten (afspraak) = getroffen +4 Blijven = blieben Instappen = einsteigen Overstappen = umsteigen Uitstappen = aussteigen Wachten = warten Uiteindelijk = schließlich In botsing komen = zusammenstossen mit Landen = landen Schrappen = striechen Neerstorten = abstürzen Starten = starten Geëmigreerd = auswandelen Stoppen = Hälten Afvallen = abnehmen Aankomen = zunehmen Opgroeien = aufwachsen Sterven = sterben Bevrozen = gefrieren Begraven = begraben Bed = das Bett Deur = die Tür Schamen = sich schämen Vergissen = sich irren Herinneren = sic herinneren Bang zijn = angst haben Durfen = sich trauen Is bevallen = hat gefallen +3 Verheugen op = sich freuen auf Waarschuwen = warnen vor Ongeneeslijke = unheilbar Twijfel = zweifeln +3 Hopen op = hoffen auf +4 Resultaat = das Ergebnis Denken aan = denken an +4 Is van mij = gehört zu mir Hartelijk = herzlich Opvallen = auffallen Beloven = versprechen Luisteren naar = hören auf Op internet = ins Netz Zoet = süß Zuur = sauer Zout = salzig Bitter = Herb Toren = der Turm Reusachtige = riesig Kleine/nietige = winziger Dwerg = der Zwerg Hogen = hoher Laag = niedrig Plafond = die Decke Brede = breit Smalle = eng Dik = dick Dun = dünn Rond = rund Hoekig = eckig Cirkelvormig = kreisförmig Ovaal = oval Scheef = schief Nat = nass Vochtig = feucht Droog = trocken Vloeibaar = flüssig Zacht = weich Hard = hart Kussen = kissen Vol = voll Leg = leer Schoon = sauber Vuil = schmutzg Bedorven = faul Fruit = die Obst Vers = frisch Groente = die Gemüse Positief = positiv Negatief = negativ Normaal = normal Abnormaal =anormal Levend = lebendig Dood = tot Doof = taub Hardhorend = schwerhörend Mank = lahm Verlamd = gelähmt Uitgerust = ausgeruht Moe = müde Slaperig = schläfrig Zacht = leis Hard = laut Stem = die Stimme Mooi = schön Lelijk = hässlich Handig = geschickt Onhandig = ungeschickt Vrolijk = fröhlich Verdrietig = traurig Mager =mager Vet = Fett Aardig = nett Onvriendelijk = unfreundlich Ijverig = fleißig Lui = faul Nieuwsgierig = neugierig Moedig = mutig Vroeg = früh Laat = spät Modern = modern Ouderwets = altmodisch Attent = aufmerksam Netjes = ordentlich Slordig = unordentlich Rustig = ruhig Opgewonden = aufgeregt Mogelijk = möglich Onmogelijk unmöglich
Ingezonden op 10-06-2015 - 613x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!