Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Beaufort, deel 1-20

20 alle woorden

Jaar 5 (basisschool)

Contact 1:
à = tot
bien = goed
comment = hoe?
et = en
moi = ik, (met) mij
toi = jij, je, (met) jou
très = zeer, heel, erg
bonjour = goedendag
salut = hallo, dag
ça va? = gaat het?
comment ça va? = hoe gaat het?
ça va (très) bien = het gaat (zeer) goed
au revoir = tot ziens
à bientôt = tot gauw
à demain = tot morgen
à ce soir = tot vanavond
voilà = daar heb je / daar is / zijn...
oui = ja
non = nee

Contact 2 :
l'école = de school
la gare = het station
le magasin = de winkel
la maison = het huis
aller = gaan
à (au) = naar
alors = dan
avec = met
déjà = al
là = daar
où = waar
je = ik
tu = jij, je
il = hij
elle = zij, ze
nous = wij, we
vous = jullie, u
ils = zij,ze
elles = zij, ze
Contact 3:
un bureau = een werkkamer
le bureau = de werkkamer
un dîner = een avondmaal
le dîner = het avondmaal
un garage = een garage
le garage = de garage
un instant = een ogenblik
l'instant = het ogenblik
une maman = een mama
la maman = de mama
un papa = een papa
le papa = de papa
un séjour = een woonkamer
le séjour = de woonkamer
prêt = klaar
sûr = zeker
être = zijn
dans = in
ici = hier
pourquoi = waarom
Contact 4:
un anniversaire = een verjaardag
un cadeau = een geschenk
un CD = een cd
une chance = een geluk
un jeu = een spel
la musique = de muziek
beaucoup = veel
bon = goed
content = tevreden, blij
formidable = formidabel
joyeux = vrolijk
moderne = modern
aimer = houden van
avoir = hebben
regarder = kijken
pour = voor
qui = wie
quoi = wat
Contact 5:
un âge = een leeftijd
un an = een jaar
une classe = een klas; een leerjaar
une danse = een dans
une fille = een meisje
un frère = een broer
un garçon = een jongen
l' Internet;l' Internet = het internet
une poste = een postkantoor
une soeur = een zus
quel, quelle = welk; welke
sixième = zesde
aussi = ook
adorer = zielsveel houden van; iets ontzettend graag doen
s' appeler; s' appeler = heten
habiter = wonen
surfer = surfen
combien = hoeveel
de = van
encore = nog
près (de) = dichtbij
un = 1
deux = 2
trois = 3
quatre = 4
cinq = 5
six = 6
sept = 7
huit = 8
neuf = 9
dix = 10
onze = 11
douze = 12
treize = 13
quatorze = 14
quinze = 15
seize = 16
dix-sept = 17
dix-huit = 18
dix-neuf = 19
vingt = 20
Contact 6:
le beurre = de boter
une boisson = een drank
un croissant = een croissant
le fromage = de kaas
une heure = een uur
le lait = de melk
un peu = een beetje
une table = een tafel
une tartine = een boterham
le temps = de tijd
un sac à dos = een rugzak
chaud = warm
demi, demie = half
mon = mijn
boire = drinken
manger = eten
partir = vertrekken
passer = doorgeven
prendre = nemen
à = aan
comme = als
debout = op; opstaan
puis = daarna; nadien; vervolgens
quel(le) = welk
vite = vlug
vrai = waar
tout le monde = iedereen
Contact 7 :
un cahier = een schrift
une chaise = een stoel
un copain = een vriend
une copine = een vriendin
le français = (het) Frans
un livre = een boek
un mur = een muur
un ordinateur = een computer
un portable = een mobiele telefoon; gsm
un professeur = een leraar
une professeur = een lerares
bon, bonne = goed { Geef de 2 vormen. }
gentil, gentille = vriendelijk { Geef de 2 vormen. }
heureux, heureuse = gelukkig { Geef de 2 vormen. }
joli, jolie = mooi { Geef de 2 vormen. }
nouveau, nouvelle = nieuw { Geef de 2 vormen. }
petit, petite = klein { Geef de 2 vormen. }
mon, ma = mijn { Geef de 2 vormen. }
ton, ta = jouw, je { Geef de 2 vormen. }
comprendre = begrijpen
contre = tegen
à côté de = naast
à droite (de) = rechts (van)
à gauche (de) = links (van)
depuis = sedert
derrière = achter
devant = voor
sous = onder
sur = op
surtout = vooral
Contact 8 :
l' Allemagne; l'Allemagne = Duitsland
les cheveux = de haren
une couleur = een kleur
l'Italie; l' Italie = Italië
des lunettes = een bril
un paquet = een pakje
une photo = een foto
les yeux = de ogen
les vacances = de vakantie
cette = deze; die
beau, belle = mooi {mannelijk, vrouwelijk}
grand, grande = groot {mannelijk, vrouwelijk}
sympathique = symptathiek
les couleurs = de kleuren
Contact 9 :
une baguette = een stokbrood
une bouteille = een fles
le café = de koffie
une course = een boodschap
un fruit = een vrucht
un légume = een groente
une liste = een lijst
une liste de courses = een boodschappenlijst
un pain = een brood
une poire = een peer
une pomme = een appel
un supermarché = een supermarkt
aider = helpen
venir = komen
tur viens? = kom je?
vouloir = willen
je veux = ik wil
maintenant = nu
mais = maar
ne...pas = niet, geen
ne...plus = niet meer, geen meer
rien = niets
tout = alles
Contact 10 :
un article = een artikel
une brique = een pak
un caddie = een winkelkarretje
un demi-kilo = een halve kilo
l'eau = het water
un euro = een euro
un jeune homme = een jonge man
un jus de fruits = een fruitsap
un kilo = een kilo
un litre = een liter
une orange = een appelsien
un rayon = een afdeling
une salade = een salade, slaatje
une tomate = een tomaat
une vendeuse = een verkoopster
jeune = jong
coûter = kosten
désirer = verlangen
lire = lezen
oublier = vergeten
trente = dertig
quarante = veertig
cinquante = vijftig
Contact 11 :
un carrefour = een kruispunt
les feux = de verkeerslichten
un rond-point = een rotonde
une rue = een straat
deuxième = tweede
premier, première = eerste
chercher = zoeken
continuer = verder gaan
tourner = draaien
traverser = oversteken
après = daarna
chez = bij, naar
jusque = tot
loin = ver
près = dichtbij
tout droit = rechtdoor
pardon = excuseer, pardon
Contact 12 :
un animal ( des animaux !!) = een dier
une balle= een bal
un chien = een hond
un(e) enfant =een kind
un jardin =een tuin
un jour = een dag
un maître = een meester
une niche = een hondenhok
un chouchou = een lieverdje
un nom = een naam
un père = een vader
une promenade = een wandeling
chaque = elk(e) , ieder(e)
méchant(e) = stout
sa, son = zijn , haar
s'amuser = zich amuseren
courir= lopen
dormir = slapen
jouer= spelen
sortir= uitgaan , naar buiten gaan
dehors=buiten
vraiment=werkelijk, echt
Contact 13 :
la campagne = het platteland
une cave = een kelder
une chambre = een kamer
une cuisine = een keuken
un escalier = een trap
un hall = een hal (m)
une entrée = een hal (vr)
les parents = de ouders
une pièce = een kamer = een vertrek
une porte = een deur
une salle de bains = een badkamer
les toilettes = het toilet
la vie = het leven
une ville = een stad
pratique = praktisch
mes = mijn (mv)
tes = jouw = je (mv)
ses = zijn = haar
entrer = binnengaan
montrer = tonen
préférer = verkiezen
vivre = leven
en bas = beneden
en haut = boven
Contact 14 :
un appareil = een toestel
une entrée = een ingang
une piscine = een zwembad
un téléphone = een telefoon
un rendez-vous = een afspraak
libre = vrij
quand = wanneer
tard = laat
Contact 15 :
une assiette = een bord
un boucher = een slager
un chicon = een stronk witloof
un couteau = een mes
une fois = een keer
une fourchette = een vork
une nappe = een tafelkleed
un pot-au-feu = een stoofschotel
la santé = de gezondheid
une semaine = een week
un travail (des traveaux) = een werk (werken)
un verre = een glas
la viande = het vlees
détester = haten
mettre = leggen, plaatsen
facile = gemakkelijk
on = men, we
y = er
Contact 16 :
un devoir = een huiswerk
un examen = een examen
un exercice = een oefening
les informations = het nieuws
le météo = het weerbericht
la tété = het televiesietoestel
amusant, amusante = plezant
ce, cet, cette, ces = dit, die, deze
aujourd'hui = vandaag
tôt = vroeg
trop = te
les jours = de dagen
lundi = maandag
mardi = dinsdag
mercredi = woensdag
jeudi = donderdag
vendredie =vrijdag
samedie = zaterdag
dimanche = zondag
arrêter = stoppen
commencer = beginnen
écouter = luisteren
pouvoir = mogen, kunnen
voir = zien, kijken
Contact 17 :
een oor = une oreille
het hoofd = la tête
een bed = un lit
moeten, ik moet = devoir, je dois
de koorts = la fièvre
een griep = une grippe
een rug = un dos
een speelplaats = une cour
een keel = une gorge
de moed = le courage
blijven = rester
pijn = mal
gedurende, tijdens = pendant
hopen, ik hoop = espérer, j'espère
ziek = malade
erg = grave
Contact 18 :
un ami = een vriend
une amie = een vriendin
un boulanger = een bakker
un fils = een zoon
une fille = een dochter
un mois = een maand
une mer = een zee
une nouvelle = een bericht,nieuws
une plage = een strand
un résultat = een resultaat
une tante = een tante
un voisin = een buurman
une voisine = buurvrouw
compter = rekenen,tellen
revenir = terugkomen
juillet = juli
mille = duizend
Contact 19 :
un avion = een vliegtuig
un bois = een bos
un pied = een voet
un bus = een bus
une moto = een motor(fiets)
le soleil = de zon
le temps = het weer of de tijd
un train = een trein
le vent = de wind
une voiture = een wagen
un vélo = een fiets
froid = koud (m)
froide = koud (v)
mauvais = slecht (m)
mauvaise = slecht (v)
annoncer = aankondigen
pleuvoir = regenen
il pleut = het regent
tomber = vallen
même = zelf
ou = of
Contact 1-20:
à la maison = naar huis
à l’école = naar school
adorer = zielsveel houden van
à droit = (naar) rechts
à gauche = (naar) links
l’Allemagne = Duitsland
les Alpes = de Alpen
une amie = een vriedin
amusant = plezant (m)
amusante = plezant (v)
s’amuser = zich amuseren
un animal = een dier
un appartement = een appartement
qui est à l’… = met wie spreek ik
s’appeler = heten
bon appétit = smakelijk
après = na (daarna)
aujourd’hui = vandaag
une balle = een bal
en bas (bas) = beneden
beau = mooi (m)
belle = mooi (v)
la Belgique = België
besoin = nodig
avoir besoin de = nodig hebben
bien sûr = natuurlijk, zeker
bientôt = binnenkort
à bientôt = tot later
blanc = wit (m)
blanche = wit (v)
bleu = blauw (m)
bleue = blauw (v)
blond = blond (m)
blonde = blond (v)
bon = goed (m)
bonne = goed (v)
bravo = bravo
une brique = een pak (melk)
brun = bruin (m)
brune = bruin (v)
un caddie = winkelkarretje
un café = een koffie
ceci = dit
cela = dat
un cent = een cent
ce, cet = die
cette = dat
ces = deze
c’est = het is
une chanc = een geluk
un chat = een kat
chaud = warm (m)
chaude = warm (v)
un cheval = een paard
les chevaux = de paarden
un cheveu = een haar
chez = bij, naar (iemand)
chouette = tof, lief
cinq = vijf
une classe = een klas, een leerjaar
un coca = een cola
comme = (zo)als
comment = hoe
compter = tellen
content = tevreden (m)
contente = tevreden (v)
un copin = een vriend
une cour = een speelplaats
le courage = de moed
courir = lopen
un courriel = een e-mail
d’abord = akkoord
debout = opstaan
dehors = buiten
demain = morgen
demi = half (m)
demie = half (v)
de rien = graag gedaan
derrière = achter (iets)
deux = twee
devant = voor (iets)
dix = tien
dix-huit = achttien
dix-neuf = negentien
dix-sept = zeventien
un dos = een rug
douze = twaalf
l’eau = het water
une école = een school
elle = zij (3de persoon ev)
un e-mail = een e-mail
en France = in Frankrijk
en (bus) = met (de bus)
un enfant = een kind (m)
une enfant = een kind (v)
une entrée = een ingang, een hall
envie: avoir envie de = zin hebben in
l’Espagne = Spanje
espérer = hopen
faim = honger
avoir faim = honger hebben
faire = doen, maken
une famille = een familie
la fièvre = de koorts
un film = een film
une fois = een maal, een keer
le football = de voetbal
le français = het Frans
la France = Frankrijk
une gare = een station
gentil = vriendelijk, lief (m)
gentille = vriendelijk, lief (v)
une gorge = een keel
grand = groot (m)
grande = groot (v)
grave = erg
une grippe = een griep
un hall = een hal
il est dix heure(s) = het is 10 uur
heureux = gelukkig (m)
heureuse = gelukkig (v)
hier = gisteren
un hôtel = een hotel
huit = acht
il = hij (3de persoon ev)
ils = ze, zij (m/ 3de persoon mv)
il y a = er zijn, er is
l’Internet = het internet
l’Italie = Italië
un jardin = een tuin
jaune = geel (m)
jaune = geel (v)
je, j’ = ik
un jeune homme = een jongeman
joli = mooi (m)
jolie = mooi (v)
jouer = spelen
joyeux = vrolijk(m)
joyeuse = vrolijk (v)
la, l’ = de, het (v)
là = daar, er
là-bas = daar
un lapin = een konijn
le, l’ = de, het (m)
les = de (mv)
un lit = een bed
louer = huren
ma = mijn (v)
madame = mevrouw
mademoiselle = juffrouw
un magasin = een winkel
une maison = een huis
mal = pijn
malade = ziek
méchant = stout (m)
méchante = stout (v)
merci = dank je (u)
merci beaucoup = veel dank
merci bien = dank u wel
la météo = het weerbericht
mettre = zetten, plaatsen, leggen
midi = middag
une mobylette = een bromfiets
moi = ik, mij (met mij)
un mois = een maandag
mon = mijn (mannelijk / enkelvoud)
monsieur = meneer
une moto = een motorfiets
neuf = negen
noir = zwart (m)
noire = zwart (v)
non = neen
nous = wij, we (mv)
nouveau = nieuw (m)
nouvelle = nieuw (v)
une nouvelle = een bericht, nieuws
un numéro = een nummer
un oiseau = een vogel
onze = elf
une orange = een sinaasappel
une oreille = een oor
où = waar (plaats)
pardon = exuseer
ne …. pas = niet, geen
passer = doorgeven (iets doorgeven)
passer = doorbrengen
les Pays-Bas = Nederland
pendant = gedurende, tijdens
petit = klein (m)
petite = klein (v)
une pièce = een vertrek
à pied = te voet
s’il te plait = alsjeblief
s’il vous plait = alstublief
ne ….. plus = niet meer
une poir = een peer
un poisson = een vis
un portable = een gsm
le Portugal = Portugal
pour = voor (een kado voor iemand)
préféré = lievelings… (eten)
premier = eerste (m)
première = eerste (v)
près (de) = dicht (bij)
presque = bijna
prêt = klaar (m)
prête = klaar (v)
puis = vervolgens
quatorze = veertien
quatre = vier
quel(s), quelle(s) = welke (mannelijk / vrouwelijk)
qu’est-ce que = wat
qu’est-ce que c’est = wat is het
quize = vijftien
rester = blijven
en retard = te laat
retard = laat
un rond point = een rotonde
rouge = rood (m)
rouge = rood (v)
sa = zijn, haar (vrouwelijk/ ev)
une salade = een salade
une salle de bain = een badkamer
samedi = zaterdag
seize = zestien
sept = zeven
ses = zijn, haar (mv) zijn, haar vrienden
seul = alleen (m)
seule = alleen (v)
six = zes
un soir = een avond
son = zijn, haar (mannelijk, ev) zijn boek
sortir = (naar) buiten gaan)
un sport = een sport
la Suisse = Zwitserland
super = super
sûr(e) = zeker
bien sûr = heel zeker
surtout = bovenal, vooral
sympathique = sympathiek
ta = jouw, je (vrouwelijk / enkelvoud)
une télé = een televisie
le temps = het weer
il est temps = het is tijd
tes = jouw, je (meervoud)
une tête = een hoofd
toi = jij, je (met) jou
ton = jouw, je (mannelijk / enkelvoud)
tout(e) = heel, elke
tout à fait = absoluut, precies
un travail = een werk
treize = dertien
très = heel, zeer
trois = drie
troisième = derde
un = een (m)
une = een (v)
vendredi = vrijdag
vert = groen (m)
verte = groen (v)
vingt = twintig
visiter = bezoeken
voici = hier is / hier zijn
voilà = daar heb je…
voir = kijken, zien
une voisine = een buurvrouw
vous = jullie (mv)
c’est vrai = het is waar
vraiment = werkelijk, echt
la Wallonie = Wallonië
Zut = verdorie, verdomme
une pâte = een deeg
un oignon = een ajuin
une tranche = een sneetje
le jambon = de hesp
une olive = een olijf
huile d'olive = olijfolie
couper = snijden
une rondelle = een schuifje
une morceau = een stukje
un four = een oven
un repas = een maaltijd
par jour = per dag
le petit déjeuner = het ontbijt
le déjeuner = het middagmaal
le chocolat = de chocolade
la confiture = jam
souvent = dilwijls, vaak
important = belangrijk
toute la famille = de ganse familie
le vin = de wijn
le plus jeune = de jongste
ensemble = samen
une invitation = een uitnodiging
expliquer = uitleggen
le chemin = de weg
la salle de sport = de sportzaal
en face de = tegenover
à vendre = te koop
choisir = kiezen
un meuble = een meubel
une fenêtre = een raam, een venster

Ingezonden op 14-06-2015 - 4014x bekeken.
Waardering 6 (aantal stemmen: 16)

voting system
1
2
3
4
5

Dit zijn alle woordjes van contact 1-20.
Dit is voor als je je boek bent vergeten.
Ik heb hier veel werk aan gehad.
Wel zo'n uur tijd.
Hopelijk is het een beetje goed!

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Beaufort, deel 1-20

20 alle woorden