Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via WRTS. Klik op 'Overhoren'

Duits basiswoordenschat

0 Basiswoordenlijst voor examen

Jaar 6 (vwo)

Ik weet niet hoe, maar de enkele (kleine en grote) fouten die hierin stonden en verbeterd waren, staan er opeens weer in.:

die Aussage = de uitspraak
die Ausnahme = de stelling
der Verfasser = de auteur (m)
die Verfasserin = de auteur (v)
sich beziehen = zich verhouden
sich verhalten = zich verhouden
das Verhältnis = de verhouding
die Beziehung = de verhouding
bedeuten = betekenen
die Bedeutung = de betekenis
ersetzen = vervangen
entsprechen = overeenkomen met
behaupten = beweren
die Behauptung = de bewering
schliessen aus = concluderen uit
erwähnen = noemen
hervorgehen aus = voortkomen uit
der Absatz = de alinea
der Satz = de zin
die Zeile = de regel
die Seite = de pagina; de kant
dem 3. Absatz nach = volgens de 3e alinea
die Ergänzung = de aanvulling
die Erklärung = de uitleg; de verklaring
die Bestätigung = de bevestiging
die Beschränkung = de beperking; de afzwakking
die Einschränkung = de inperking; de afzwakking
die Begründung = de verklaring
der Grund = de reden
die Folge = het gevolg
die Schlussfolgerung = de conclusie
der Gegensatz = de tegenstelling
die Erweiterung = de uitbreiding
die Erläuterung = de verklaring; de toelichting
die Steigerung = de versterking
bisher = tot nu toe
bislang = tot nu toe
derzeit = nu
häufig = vaak
heute = vandaag
immer = altijd
innerhalb von ... = in een tijdsbestek van ...
inzwischen = intussen
jetzt = nu
manchmal = soms
nachdem = nadat
nie(mals) = nooit
nun = nu
oft = vaak
schließlich= tot slot
schon = al; reeds
selten = zelden
sobald = zodra
sofort = meteen
während = terwijl; tijdens
wann = wanneer
wenn... dann... = als... dan...
bereits = al; reeds
damals = destijds
dauerhaft = duurzaam
letzlich = recent
mittlerweile = ondertussen
rasch = snel
ständig = steeds; de hele tijd; voortdurend
zunächst = allereerst
befürchten = vrezen
die Furcht = de angst
der Fehler = de fout
kaum = amper; nauwelijks
die Lüge = de leugen
mangeln = missen; ontbreken
mangelhaft = gebrekkig
das Opfer = het slachtoffer
scheitern = mislukken
vernachlässigen = mislukken
verschwinden = verdwijnen
warnen vor = waarschuwen voor; afraden
(be)drohen = (be)dreigen
(er)löschen = verwijderen
ablehnen = afkeuren
sich irren = zich vergissen
der Irrtum = de vergissing
leugnen = ontkennen
verletzen = kwetsen; overtreden
die Verletzung = de blessure; de overtrading
verringern = verminderen
der Erfolg = het success
erfolgreich = succesvol
erlaubt = toegestaan
gelingen = lukken
die Lösung = de oplossing
richtig = juist
sich freuen = blij zijn
froh = vrolijk , blij
wichtig = belangrijk
hoffen = hopen
die Hoffnung = de hoop
der Wert = de waarde
zulässig = toegestaan
zuverlässig = betrouwbaar
die Begeisterung = het enthousiasme
begeistert = enthousiast
ernst (nehmen) = serieus (nemen)
erstaunen = verbazen
erstaunt = verbaasd
erstaunlich = verbazingwekkend
die Überraschung = de verrassing
überrascht = verrast
zögern(d) = aarzelen(d)
(die) Gleichgültig(keit) = (de) onverschillig(heid)
verwunderlich = wonderbaarlijk
verwundert = verwonderd
die Ausnahme = de uitzondering
die Forschung = het onderzoek
der Forscher = de onderzoeker
die Forscher = de onderzoekers
die Wissenschaft = de wetenschap
die Wissenschaftler = de wetenschappers
zeigen = (aan)tonen
das Ergebnis = het resultaat
die Fehlerquote = de foutmarge
unterrichten = onderwijzen
der Unterricht = het onderwijs
die Ausbildung = de opleiding
die Bildung = de vorming; de ontwikkeling
die Erziehung = de opvoeding
die Eltern = de ouders
die Fähigkeit = de vaardigheid
leisten = presteren
die Leistung = de prestatie
fordern = eisen
die Herausforderung = de uitdaging
erforderlich = nodig; geeïst
überfordert = overbelast
fördern = stimuleren
das (An)Zeichen = het teken; de aanwijzing
der Hinweis = het teken; de aanwijzing
angeblich = zogenaamd
belegen = aantonen; bewijzen
nachweisen = aantonen; bewijzen
die Bilanz = het resultaat
bilden = vormen; maken
die Daten = de data; de gegevens
das Fazit = het resultaat
hinweisen auf =wijzen op
laut = volgens
prägen = beïnvloeden
die Umfrage = de rondvraag
das Verfahren = het procédé; de werkwijze
veröffentlichen = publiceren
die Behörde = de overheid; de autoriteiten
die Gesellschaft = de maatschappij
die Wirtschaft = de economie
das Gesetz = de wet
das Geschäft = de ‘’business’’; de zaken; de winkel
der Kunde = de klant
wählen = kiezen
die Umwelt = het milieu
die Leute = de mensen
der Kampf = de strijd
die Geschichte = de geschiedenis; het verhaal
die Werbung = de reclame
das Bundesland = de deelstaat
die DDR (Deutsche Demokratische Republik) = voormalig Oost-Duitsland
sich benehmen = zich gedragen
sich verhalten = zich gedragen
schützen = beschermen
der Schutz = de bescherming
das Ereignis = de gebeurtenis
kündigen = ontslaan
die Kündigung = het ontslag
die Maßnahme = de maatregel
sich beschäftigen = zich bezighouden
sich bewerben = solliciteren
vorbeugen = voorkomen
die Wahl = de keuze; de verkiezingen
der Wettbewerb = de westrijd; de concurrentie
der Körper = het lichaam
das Gedächtnis = het geheugen
der Schmerz = de pijn
das Alter = de leeftijd
das Herz = het hart
das Hirn = de hersenen
das Gehirn = de hersenen
nähren = voeden
die Nahrung = de voeding
die Zeit = de tijd
die Hälfte = de helft
die Hilfe = de hulp
die Gewalt = het geweld
der Vorteil = het voordeel
der Nachteil = het nadeel
das Vorurteil = het vooroordeel
das Urteil = het oordeel
beurteilen = beoordelen
unterscheiden = onderscheiden
unterschiedlich = verschillend
schön = mooi
der Ärger = de ergernis
der Fall = het geval
die Fälle = de gevallen
der Unfall = het ongeval
der Ort = het oord; de plek
die Art = de aard; de sort
die Übung = de oefening
führen = leiden
gebrauchen = gebruiken
benutzen = gebruiken
gehören = horen bij
schwer = zwaar; moeilijk
schwierig = zwaar; moeilijk
leicht = licht; eenvoudig
einfach = licht; eenvoudig
ganz = gans; helemaal
der Teil = het deel
das Fach = het vak
die Fächer = de vakken
verstehen = verstaan; begrijpen
auf Grund = op grond van…
aufgrund = op grond van…
sich ändern = veranderen
vielleicht = wellicht; misschien
haupt- = hoofd-
die Zahl = het aantal
bezeichnen = betekenen
durchschnittlich = gemiddeld
empfehlen = aanbevelen
steuern = sturen
dürfen = mogen
sollen = moeten
denn = want
herstellen = produceren
der Hersteller = de producent
verständlich = begrijpelijk
das Verständnis = het begrip
wachsen = groeien
versprechen = beloven
versuchen = proberen
bekommen = krijgen
machen = doen
brauchen = nodig hebben
fast = bijna
nett = aardig
(aus)reichen = voldoen
aufschließen = openen
aufgeschlossen = open; toegankelijk
auslösen = veroorzaken
bedürfen = nodig hebben
das Bedürfnis = de behoefte
eng = nauw
erst = pas
klar = duidelijk
knapp = bijna
offenbar = blijkbaar
schlimm = erg
das Ziel = het doel
das Gerät = het toestel; het apparaat
die Geschwindigkeit = de snelheid
entscheiden = beslissen
die Entscheidung = de beslissing
sonst = voor de rest; anders
unbedingt = zeker; beslist
verfügen = beschikken
die Verfügung = de beschikking
anwenden = toepassen
verwenden = toepassen
ziehen = trekken
ähnlich = vergelijkbaar
die Beschleunigung = de versnelling
die Entschleunigung = de onthaasting
beteiligt = betrokken
durchaus = volkomen; geheel en al
erhalten = bevatten
fern = ver weg
entfernen = verwijderen
gerade = juist; precies
ziemlich = tamelijk; nogal
ab- = af-
auf- = op-; open-
dieser, diese, dieses = deze
jeder, jede, jedes = elke
manche = sommige
solche = zulke
weiter- = verder-
wieder- = weer-; opnieuw-
zu- = toe-
derjenige der = degene die; diegene die
diejenige die = degene die; diegene die
eher… als… = eerder… dan…; liever… dan…
mehr denn je = meer dan ooit
nicht zuletzt = niet in de laatste plaats
wäre = zou zijn
wider- = tegen-
billig = goedkoop
die Erwachsene = de volwassene
dort = daar
etwas = iets
fahren = rijden; varen
früh(er) = vroeg(er)
gestern = gisteren
krank = ziek
die Krankheit = de ziekte
teuer = duur
später = later
spät = laat
aber = maar
aus = uit
bei = bij
bis = tot
durch = door
für = voor
gegen = tegen
genau = precies
nach = naar; na
nachdem = na; nadat; nadien
neben = naast
nur = alleen
oder = of
ohne = zonder
seit = sinds
seitdem = sindsdien
über = over
um = om; rond; rondom
von = van
vor = voor
vorher = voorheen
was = wat
wer = wie
wie = hoe
wo = waar
woher = waarvandaan
wohin = waarheen
zu = tot; te
zwischen = tussen
dazu = daartoe; daarvoor
statt = in plaats van

Ingezonden door RVB op 17-09-2015 - 4546x bekeken.
Laatst bijgewerkt: 24-09-2015.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!

voting system
1
2
3
4
5

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Reacties (1)

KaiserWilhelmDerZweite

21-09-2015 17:04

Sehr gut, Herr RVB! Das Vaterland ist stolz auf dich!

Vakken

Duits basiswoordenschat

0 Basiswoordenlijst voor examen

Reacties (1)