Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Beknopte Thematische Woordenschat
› 10 BLZ 80-84
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Beknopte Thematische Woordenschat
10 BLZ 80-84
Jaar 5 (vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
wandeling = der Spaziergang trekken = wandern bergbeklimmen = bergsteigen (berggestiegen) berghut = die Hütte padvinder = der Pfadfinder, die Pfadfinderin picknick = das Picknick vissen = angeln jacht = die Jagd jagen = jagen circus = der Zirkus clown = der Clown, die Clownin dierentuin = der Zoo knutselen = basteln handwerk(je) = die Handarbeit breien = stricken spelen = spielen spel = das Spiel kaart = die Karte schudden = mischen schaken = das Schach kegelen = kegeln wedden = wetten dobbelsteen = der Würfel speelgoed = das Spielzeug pop = die Puppe lotto = das Lotto (leg)puzzel = das Puzzle(spiel) speeltuin, speelplaats = der Spielplatz glijden = rutschen verstoppertje spelen = Versteckenspielen sport = der Sport sportveld = der Sportplatz sportvereniging = der Sportverein sportman, sportvrouw = der Sportler, die Sportlerin sportief = sportlich prestatie = die Leistung trainen = trainieren train(st)er = der Trainer, die Trainerin uitrusting = die Ausrüstung deelnemer, deelneemster = der Teilnehmer, die Teilnehmerin speler, speelster = der Spieler, die Spielerin tegenstand(st)er = der Gegner, die Gegnerin winnaar, winnares = der Sieger, die Siegerin scheidsrechter = der Schiedsrichter, die Schiedsrichterin toeschouwer = der Zuschauer, die Zuschauerin doping = das Doping wedstrijd = der Wettkampf kampioenschap = die Meisterschaft race = das Rennen deelnemen = teilnehmen (nimmt teil, nahm teil, teilgenommen) Olympische Spelen = die Olympische Spiele start = der Start af = los finish = das Ziel finale = das Endspiel record = der Rekord winnen = gewinnen (gewann, gewonnen), siegen verslaan = besiegen onbeslist, gelijk = unentschieden plaats = der Platz wereldkampioen = der Weltmeister eerste = der/die Erste(r) laatste = der/die Letzte(r) medaille = die Medaille gouden medaille = die Goldmedaille zilveren medaille = die Silbermedaille bronzen medaille = die Bronzemedaille oorkonde = die Urkunde bal = der Ball gooien = werfen (wirft, warf, geworfen) vangen = fangen (fängt, fing, gefangen) tennissen = das Tennis spielen tennisracket = der Tennisschläger tafeltennis = das Tischtennis squashen = squashen badminton, shuttle = der Federball golf = das Golf golfterrein = der Golfplatz basketbal = der Basketball handbal = der Handball volleybal = der Volleyball veldhockey = das Feldhockey voetbal = der Fußball voetballer, voetbalster = der Fußballspieler, die Fußballspielerin voetbalwedstrijd = das Fußballspiel stadion = das Stadion team = die Mannschaft ontmoeten = treffen (trifft, traf, getroffen) doelpunt = das Tor doelverdediger, keeper = der Torwart zwemmen = schwimmen (schwamm, geschwommen) duiken = tauchen surfen = surfen surfplank = das Surfbrett zeilen = segeln skiën = Ski fahren ski = der Schi, der Ski piste = die Piste (het) langlaufen = der Langlauf loipe, langlauftraject = die Loipe schaatsen = das Schlittschuhlaufen inline skates = die Inline-Skates ijshockey = das Eishockey atletiek = die Leichtathletik turnen, gymmen = turnen gymnastiek = die Gymnastik joggen = joggen klimmen = klettern autorace = das Autorennen paardrijden = reiten (ritt, geritten) boksen = boxen theater = das Theater theaterstuk, toneelstuk = das (Theater)stück toneel, podium = die Bühne blijspel = die Komödie operette = die Operette pantomime = die Pantomime cabaret = das Kabarett ballet = das Ballet programma = das Programm opvoeren, uitvoeren, vertonen = aufführen uitvoering = die Aufführung vertolking = die Darstellung optreden = auftreten (tritt auf, trat auf, aufgetreten) acteur, actrice = der Schauspieler, die Schauspielerin repetitie = die Probe voorstelling = die Vorstellung publiek = das Publikum bijval, applaus = der Beifall klappen = klatschen regisseur, regisseuse = der Regisseur, die Regisseurin handeling = die Handlung scène = die Szene bioscoop = das Kino film = der Film (be)kijken = ansehen (sieht an, sah an, angesehen) spannend = spannend beginnen = beginnen (begann, begonnen) afgelopen zijn = aus sein (ist aus, war aus, aus gewesen) rij = die Schlange, die Reihe uitverkocht = ausverkauft kaartje = die Karte garderobe = die Garderobe rang = der Rang parket = das Parkett cultuur = die Kultur cultureel = kulturell traditie = die Tradition gebruik = der Brauch bewaren, in ere houden = bewahren Pasen = das Ostern Pinksteren = das Pfingsten Sinterklaas = der Nikolaus advent, adventzondag = der Advent kerstavond = der Heiligabend Kerstmis = das Weihnachten kerstboom = der Weihnachtsbaum versieren = schmücken Kindje Jezus = das Christkind oudjaar = das Silvester nieuwjaar = das Neujahr vuurwerk = das Feuerwerk kostuum = das Kostüm carnaval = der Fasching, der Karneval
Ingezonden op 01-10-2015 - 936x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!