Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Latijn woordenlijst
› 2 Verbarium Latinum
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Latijn woordenlijst
, deel 1
2 Verbarium Latinum
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
etsi, etiamsi = + indic, ook als, ofschoon ex, e = + abl, uit, vanuit, sinds, ten gevolge van e(x)-, ef- = uit, omhoog, volkomen extra = + acc, buiten exterior = meer naar buiten extremus = buitenst, verst, laatst externus = uitwendig, buitenlands ex(s)ul, -lis = balling ex(s)ilium = ballingschap facere (io), feci, factus = maken, doen afficere (io) = + abl, treffen met, aandoen conficere (io) = afmaken, voltooien, doden deficere (io) = in de steek laten, afvallen van, te kort schieten, bezwijken defectio = het afvallen, opstand, het afnemen, vermindering efficere (io) = bewerken, bereiken, maken tot infectus = niet gemaakt, niet gedaan interficere (io) = doden perficere (io) = voltooien, (ver)volmaken perfectus = volmaakt, voltooid praeficere (io) = + acc + dat, iemand aan het hoofd stellen van praefectus = leider, bevelhebber, prefect proficere (io) = verder komen, vorderen, baten proficisci, profectus = vertrekken reficere (io) = opnieuw maken, herstellen sufficere ad/in (io) = voldoende zijn voor factum = daad profecto = inderdaad factio = groep, partij facinus, -oris = daad, misdaad facies, -ei = gelaat, uiterlijk facilis, adv. facile = gemakkelijk difficilis = moeilijk facultas = mogelijkheid, vaardigheid difficultas = moeilijkheid, gebrek fallere, fefelli = ontgaan, bedriegen, (pass.) zich vergissen fallit me = het ontgaat mij falsus, adv. falso = onwaar, leugenachtig fallax = bedrieglijk fames, -is = honger famulus, famula = bediende familia = personeel, familie familiaris = van het huis(houden), bevriend, vertrouwd, bediende, huisgenoot, vriend fanum = heiligdom, tempel profanus = niet heilig, misdadig fari = spreken fabula = verhaal, toneelstuk facundia = welbespraaktheid fama = gerucht, (goede of slechte) naam infamis = berucht fatum = lot(sbeschikking), doodslot fatalis = door het noodlot gewild, noodlottig infans = niet bespraakt, baby nefandus = goddeloos, afschuwelijk fas = (goddelijk) recht, plicht nefas = gruweldaad nefarius = misdadig fateri, fassus = bekennen profiteri = openlijk bekennen, verkondigen fascis, -is (m) = roedenbundel (met bijl) fastigium = (schuin) dak, gevelspits, top fatigare = afmatten, vermoeien fessus = afgemat, vermoeid defessus = afgemat, vermoeid fauces, -ium = keel, bergpas favere, favi, fautus = + dat, begunstigen, (onder)steunen fautor = begunstiger, aanhanger favor = gunst, sympathie fax, facis = fakkel femina = vrouw fetus, -us = jong, kind, vrucht femineus = vrouwelijk, van vrouwen fecundus = vruchtbaar felix, felicis = vruchtbaar, gelukkig infelix = ongelukkig defendere a = verdedigen tegen defensor = verdediger, beschermer defensio = verdediging infensus = vijandig offendere = stoten tegen, kwetsen offensio = (aan)stoot, tegenslag fere = ongeveer, bijna (altijd) ferme = ongeveer, bijna (altijd) ferire = slaan, treffen ferre, tuli, latus = brengen, (ver)dragen ferunt, fertur = men zegt se ferre = zich begeven naar, zich storten in ferri = zich begeven naar, zich storten in aegre/graviter/indigne ferre = kwalijk nemen auferre = wegnemen afferre = aanbrengen, berichten conferre = samenbrengen, vergelijken se conferre = zich begeven naar, zich wenden tot conferre signa = slaags raken deferre = overbrengen, thuisbrengen differre = uitstellen, verschillen efferre = uitdragen, begraven, verheffen inferre = brengen naar se inferre = zich begeven in inferri = zich begeven in inferre bellum = oorlog aandoen inferre signa = aanvallen offerre = tegemoet dragen, aanbieden perferre = overbrengen, volbrengen praeferre = + dat, stellen boven, verkiezen boven referre = berichten, ter sprake brengen suffere, sustuli, sublatus = optillen, opheffen fertilis = vruchtbaar fortuna = lot, geluk, ongeluk, pl: bezittingen fortunatus = gelukkig, voorspoedig fors, abl. forte = toeval fors, forte (adv.) = toevallig fortasse = misschien fortassis = misschien forsitan = misschien forsan = misschien fur, furis = dief furtum = diefstal, bedrog furtim = heimelijk ferrum = ijzer, staal, zwaard ferreus = ijzeren ferus = wild fera = wild dier ferox = wild, onstuimig fervere (eo) = gloeiend zijn, gloeien fervidus = gloeiend, vurig fretum = stroming, zee(straat) festinare = verhaasten, zich haasten festus = feestelijk, feest- festum = feest infestus = vijandig, dreigend, bedreigd fidere, fisus = + dat, vertrouwen op diffidere = + dat, niet vertrouwen op, wantrouwen fiducia = vertrouwen foedus, -eris = verdrag fides, -ei = vertrouwen, trouw, erewoord fidus = trouw perfidus = ontrouw, onbetrouwbaar perfidia = ontrouw fidelis = trouw fieri, factus sum = (gemaakt) worden, gebeuren figere, fixi, fixus = steken, hechten filius, filia = zoon, dochter fingere, finxi, fictus = vormen, verzinnen figura = vorm, gestalte, schoonheid effigies, -ei = afbeelding, schim, beeld finis, -is (m/f) = grens einde, pl: grenzen, gebied finire = begrenzen, beƫindigen finitimus = aangrenzend, naburig, naburen infinitus = onbegrensd, oneindig firmus = stevig infirmus = zwak firmare = sterk maken, bemoedigen, bevestigen fretus = + abl, steunend op, vertrouwend op flagitare = dringend, verlangen, eisen flamma = vlam flare = blazen flavus = goudgeel, roodblond fulvus = goudgeel, roodblond flectere, flexi, flexus = buigen flere, fleo = wenen, bewenen fletus, -us = geween fligere = slaan affligere = bedroeven flos, floris (m) = bloem florere, floreo = bloeien fluere, fluxi = vloeien, stromen fluvius = stroom, rivier flumen = stroom, rivier fluctus, -us = golf fodere (io), fodi, fossus = graven fossa = gracht, sloot, kanaal foedus = vuil, lelijk foedare = vuil maken, besmeuren, schenden folium = blad fons (m) = bron forma = vorm, gestalte, schoonheid formare = vormen, ordenen formosus = welgevormd, mooi formido, -dinis = grote angst, schrik formidare = huiveren voor, bang zijn voor fortis = sterk, dapper forum = markt(plein), rechtbank foris, -is = deur, (dubbele) deur foras = (naar) buiten, in het buitenland foris = (naar) buiten, in het buitenland fovere (eo), fovi, fotus = (ver)warmen, koesteren frangere, fregi, fractus = breken suffragium = stem(biljet) fraternus = van een broer, broederlijk fraus, fraudis = bedrog frustra = vergeefs fremere = brommen, brullen, schreeuwen frenum = bit, teugel frequens = veelvuldig, druk, talrijk frequentare = druk bezoeken frigus, -oris = koude frigidus = koud frons, frondis = loof, gebladerte frons, frontis = voorhoofd, voorkant frui = + abl, genieten frumentum = graan frumentarius = van het graan, graan frux, frugis = vrucht, gewas fructus, -us = vrucht fugare = verjagen, op de vlucht jagen fugere (io) = vluchten, ontvluchten confugere = zijn toevlucht nemen fuga = vlucht perfuga = overloper transfuga = overloper profugus = voortvluchtig fugitivus = voortvluchtig, weggelopen slaaf fulgere, fulgeo = bliksemen, schitteren, stralen fulmen = bliksem fumus = rook fumare = roken, dampen fundere, fudi, fusus = uitgieten, doen stromen, verslaan fundus = bodem, landgoed profundus = diep fungi, functus = + abl, verrichten, volbrengen funis, -is (m) = touw funus, -eris = dood, sterfgeval, begrafenis, lijk furere = razend zijn furia = razernij, woede furor = razernij, woede gaudere, gaudeo = zich verheugen, blij zijn gaudium = vreugde gelidus = koud, koel gemere = kermen, zuchten, (be)jammeren gemitus, -us = gekerm, gezucht geminus = tweeling-, dubbel, twee, tweeling gener, -eri = schoonzoon gignere, genui, genitus = voortbrengen ingenium = aanleg, talent, karakter genitor = voortbrenger, vader genetrix, -icis = moeder gens = geslacht, volk ingens = geweldig genus, -eris = geslacht, afkomst, soort progenies, -ei = afstamming, nageslacht, kind germanus = met dezelfde ouders, eigen, broer, zuster genu = knie gerere, gessi, gestus = dragen, voeren, verrichten agger, -geris = wal, dam, dijk (res) gesta, -orum = (krijgs)daad, (krijgs)daden -ginta = -tig -gesimus/-cesimus = -tigste gladius = zwaard gladiator = zwaardvechter, gladiator gloria = eer, roem gloriari = + abl, zich beroemen op gnarus = + gen, kundig, bekend met ignarus = + gen, onbekend met ignorare = niet weten ignavus = lui, traag, laf ignavia = luiheid, traagheid, lafheid noscere, novi, notus = leren kennen flagitium = schanddaad, schande flagrare = branden, gloeien frater, fratris = broer, neef, zwager
Ingezonden op 11-10-2015 - 1090x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!