Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Le Petit Prince - Vocabulaire
› 1 module 1 vocabulaire p.11 t/m 30
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Le Petit Prince - Vocabulaire
, deel 1
1 module 1 vocabulaire p.11 t/m 30
Jaar 5 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Entretenir = onderhouden appartenir à = behoren tot la ressemblance = de gelijkenis réciproque = wederzijds la naissance = de geboorte le conjoint = de echtgenoot baptiser = dopen gâter = verwennen se disputer = ruzie maken mal élevé = slecht opgevoed détester = een hekel hebben aan confier = toevertrouwen plaire à = in de smaak vallen ; bevallen enceinte = zwanger ; in verwachting consacrer à = besteden aan; wijden aan fréquenter = omgaan met le comportement = het gedrag responsable de = verantwoordelijk voor abandonner = in de steek laten se convertir à = zich bekeren tot La rupture = het verbreken ; de breuk La pauvreté = de armoede le chagrin = het verdriet Insupportable = onuitstaanbaar Porter plainte = een klacht indienen le deuil = de rouw le cimetière = de begraafplaats un enterrement = een begrafenis la douleur = het verdriet la veuve = de weduwe le décès = het overlijden Ridiculiser = belachelijk maken Le soutien = de steun Compréhensif = begripvol Faire appel à = een beroep doen op conseiller = aanraden; advies geven la convivialité = de gezelligheid célibataire = vrijgezel contrarier = ergeren le désir = het verlangen Les coordonnées = de persoonlijke gegevens (f) Le prénom = de voornaam Le nom de famille = de achternaam Le lieu de naissance = de geboorteplaats La date de naissance = de geboortedatum Le domicile = de verblijfplaats ; de woonplaats le bonheur = het geluk l'amitié = de vriendschap adulte = volwassen mourir = sterven chaleureux/ chaleureuse = hartelijk aîné = oudste cadet = jongste Plaire = leuk vinden une alliance = een trouwring L'Education nationale = het onderwijs Une épreuve = een (examen) opgave ; een toets La solution = de oplossing la conception = de opvatting; het begrip les connaissances = de kennis le proviseur = de rector redoubler = blijven zitten ; overdoen Poursuivre = voortzetten ; vervolgen Obtenir = (be)halen être doué pour = aanleg hebben voor la filière = de (studie) richting le dessin = de tekening Être en train de = bezig zijn te / met Se tromper = zich vergissen Commettre = begaan Un emploi du temps = een rooster Le manuel = het schoolboek contraindre à = dwingen un oral = een mondeling (examen) Efficace = doeltreffend La condition = de omstandigheid Faire preuve de = blijk geven van Indifférent = onverschillig le prétexte = het smoesje ; het voorwendsel rattraper = inhalen obligatoire = verplicht retenir = onthouden punir = straffen le valeur = de waarde convaincre = overtuigen la scolarité obligatoire = de leerplicht soumettre = voorleggen souligner = onderstrepen la performance = de prestatie la confiance = het vertrouwen la tâche = de taak la couverture = de kaft ; het omslag permettre = toestaan précoce = vroegrijp ; voorlijk passer le/son bac = eindexamen doen faire des études = studeren interdire = verbieden un exercice = een oefening la note = het cijfer impatient = ongeduldig une langue étrangère = een vreemde taal réussir = slagen la récréation = de pauze améliorer = verbeteren hésiter = aarzelen un boulot = een baantje les devoirs = het huiswerk traiter = behandelen expliquer = uitleggen gourmand = dol op lekker (en veel) eten l'alimentation : (f) = de voeding grossir = dikker worden un régime = een dieet l'obésité : (f) = de vetzucht ; de obesitas léger/légère = licht (verteerbaar) se nourrir = zich voeden contenir = bevatten un emballage : (m) = een verpakking la boîte = het blik(je) le goût = de smaak frais/fraîche = vers provenir de = afkomstig zijn van (faire) bouillir = koken le fournisseur = de leverancier la pâtisserie = de banketbakkerij la saveur = de smaak le poisson = de vis une truite = een forel l'huile = de olie le vinaigre = de azijn le convive = de gast; de tafelgenoot le congélateur = de (diep)vriezer ; de vrieskist affamé = uitgehongerd ; hongerig le dégustation = een proeverij renverser = omstoten ; omgooien déboucher = ontkurken ; opentrekken le gâteau = het taartje; het koekje le serveur= de ober le robinet = de kraan contribuer à = bijdragen aan l'addition {f} = de rekening une entrée = een voorgerecht emporter = afhalen ; meenemen une cannette = een blikje le bié = het graan la famine = de hongersnood le micro-ondes = de magnetron salé = zout ; gezouten goûter = proeven la boisson = de drank un café crème (au café); un cafe au lait {à la maison} = een koffie met melk un demi = een biertje dépenser = uitgeven le marché = de markt recommander = aanbevelen le déjeuner = de lunch une offre spéciale = een aanbieding le pourboire = de fooi c'est combien ? = hoeveel is het ? {in café} le poids = het gewicht le consommateur = de consument l'addition = de rekening (in restaurant) la carte des vins = de wijnkaart une habitude = een gewoonte le mépris = de minachting la haine = de haat une attitude = een houding avoir honte = zich schamen l'embarras = de verlegenheid; de verwarring la pitié = het medelijden sensible = gevoelig approuver = goedkeuren l'amertume = de verbittering exemplaire = voorbeeldig se moquer de = spotten met bouleversé = diep getroffen; geheel van streek la tendresse = de tederheid la déception = de teleurstelling méfiant = wantrouwend indigné = verontwaardigd fâché = kwaad la fureur = de woede ennuyé = ontstemd; bezorgd avoir horreur de = verafschuwen consoler = troosten craindre = vrezen; bang zijn voor souffrir = veel verdriet hebben ; lijden avoir du mal à = moeite hebben om convenir = schikken; passen avoir tort de = ongelijk hebben la foi = het geloof soupirer = zuchten se résigner à = berusten in généreux/ généreuse = vrijgevig; edelmoedig tenter de = proberen la gaieté = de opgewektheid; de vrolijkheid modeste = bescheiden se réconcilier = zich met elkaar verzoenen le préjugé = het vooroordeel trembler = trillen; beven envier = jaloers zijn; benijden un atout = een voordeel; een troef l'âme = de ziel le sentiment = het gevoel en avoir marre = het spuugzat zijn la larme = de traan être désolé = spijten douter de = twijfelen aan refuser de = weigeren détester = een hekel hebben aan ; een afkeer hebben van regretter = betreuren se demander si = zich afvragen of le malheur = het ongeluk Enchanté = aangenaam s'habituer à = wennen aan l'étonnement = de verbazing inquiet/ inquiète = ongerust extrêmement = uitermate; enorm innombrable= talloos abonder = talrijk zijn plusieurs = verscheidene la moitié = de helft autant (de) = evenveel suffire = voldoende zijn superflu = overbodig l'ampleur = de omvang davantage = meer un morceau= een stuk; een klontje renforcer = versterken parfaitement = volkomen mériter = verdienen; waard zijn indispensable = noodzakelijk; onontbeerlijk mesurer= meten impressionnant= indrukwekkend diminuer = afnemen; verminderen croître = groeien éternellement = eeuwig élevé= groot; hoog déconseiller = afraden une estimation = een schatting considérable = aanzienlijk particulièrement = bijzonder; buitengewoon ignorer = niet weten désapprouver = afkeuren annuel = jaarlijks essentiellement = voornamelijk; met name sale = vuil; smerig insignifiant = onbeduidend ; onbelangrijk moyen = gemiddeld apprécier = waarderen irrésistible = onweerstaanbaar la longueur = de lengte épouvantable = afschuwelijk; vreselijk à peu près = (zo) ongeveer bref = kortom; kort éloigné = (ver) verwijderd approfondir = verdiepen; doorgronden la plupart des = de meeste à fond= grondig une centaine = een honderdtal nécessaire = noodzakelijk couramment = vloeiend ; vlot hélas = helaas rarement = zelden surtout = vooral pourtant = toch augmenter = verhogen nombreux = talrijk admirer= bewonderen barbant = saai utile = nuttig le principal = het belangrijkste
Ingezonden op 31-10-2015 - 708x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!