Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Over Alle Vakken Voor 1 t/m De 5 Havo Door 141573
› 11 Build Up
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Over Alle Vakken Voor 1 t/m De 5 Havo Door 141573
11 Build Up
Jaar 2 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
11. sleeve = mouw sweater = trui wool = wol woollen = wollen stocking = kous tracksuit = trainingspak to design = ontwerpen designer = ontwerper collar = kraag/boord fur = bont size = maat tight = strak available = verkrijgbaar zip/zipper = ritssluiting button = knoop smart = chic to steal (stole - stolen) = stelen to look for = zoeken (naar) present/gift = geschenk/cadeau gem = edelsteen to come across = tegenkomen to fake = namaken fake = namaak/vals worn-out = versleten slipper = pantoffel to tear (tore - torn) = scheuren to mend = maken/repareren (van kleding) 12. food = eten/voedsel meal = maaltijd meat = vlees beef = rundvlees pork = varkensvlees bone = bot lamb = lamsvlees meatball = gehaktbal low-fat = vetarm diet = dieet piece = stuk(je) steak = lapje mager vlees sausage = worstje to fry = bakken tough = taai chicken = kip butcher = slager delicious = heerlijk to taste = proeven to taste = smaken taste = smaak tasty = lekker pie = pasteitje turkey = kalkoen smell = geur to smell = ruiken/geur vegetarian = vegetarisch to contain = bevatten drink = drank(je) to freeze (frose - frozen) = (be)vriezen 13. to be hungry = honger hebben to be thirsty = dorst hebben salt = zout pepper = peper menu = menukaart starter = voorgerecht different = verschillend difference = verschil favourite = lievelings-; favoriet fruit = fruit vegetable = groente enough = voldoende hardly; barely = nauwelijks greengrocer = groenteboer chips = friet crisps = chips tin; can = blikje sugar = suiker sweet = zoet honey = honing a sweet = een snoepje homemade = zelfgemaakt to cook = koken dish = gerecht to boil = koken strawberry = aardbei wholesome = gezond black coffee = koffie zonder melk white coffee = koffie met melk 14. slice = plak plate = bord spoon = lepel saucer = schotel cupboard = kast napkin = servet tray = dienblad self-service = zelfbediening dessert = nagerecht appetite = eetlust to complain = klagen complaint = klacht cream = room flavour = smaak vanilla = vanille ice cream = ijs (als eten) ice = ijs (van water) rice = rijst sauce = saus waiter = kelner waitress = serveerster to serve = bedienen tip = fooi juice = sap fresh = vers grape = druif pastry = gebak; gebakje 15. bread = brood a loaf = een brood bread roll; bread bun = broodje basket = mandje to prefer = liever hebben pub = café café = eethuisje including = inclusief take-away = afhaalrestaurant to order = bestellen mayonnaise = mayonaise gin = jenever bill = rekening label = etiket empty = leeg soft drink = frisdrank instead of = in plaats van to invite = uitnodigen invitation = uitnodiging to turn down = afslaan cheers = proost host = gastheer hostess = gastvrouw sugar lump = suikerklontje biscuit = koekje apple-pie = appeltaart bar = reep 16. ground floor = benedenverdieping first floor = eerste verdieping storey = verdieping upstairs = boven downstairs = beneden cellar = kelder estate agent = makelaar for sale = te koop to own = bezitten owner = eigenaar own = eigen neighbours = buren neighbourhood = buurt to move = verhuizen remover = verhuizer removal = verhuizing curious = eigenaardig / vreemd moreover / besides = bovendien living room / lounge = woonkamer same = zelfde to buy (bought - bought) = kopen guest room / spare room = logeerkamer stairs / staircase = trap toilet / lavatory = toilet hall = hal shower = douche to dry = drogen towel = handdoek 17. freezer = diepvries washing machine = wasmachine microwave = magnetron refrigerator / fridge = koelkast coffee maker = koffiezetapparaat dishwasher = afwasmachine the dishes = de afwas to do the dishes / to wash up = afwassen to close / to shut (shut - shut) = sluiten waste bin = afvalbak square = vierkant to rent = huren rent = huur for rent / to let = te huur entrance = ingang to press = drukken button = knop to lock = op slot doen key = sleutel lock = slot homeless = dakloos to light (lit - lit) = aansteken lighter = aansteker to stick (stuck - stuck) = vast blijven zitten servant = bediende attic = zolder roof = dak study = studeerkamer 18. heating = verwarming stove = kachel heat = warmte / hitte carpet = tapijt dustbin = vuilnisbak to remain / to stay = blijven store = voorraad furniture = meubelen sofa / settee / couch = zitbank to throw (threw - thrown) = gooien ashtray = asbak to clean = schoonmaken clean = schoon vacuum cleaner = stofzuiger to vacuum = stofzuigen dust = stof telly = televisie to turn down = zachter zetten volume = geluid curtain = gordijn armchair = leunstoel switch = schakelaar to switch on / to turn on = aandoen to switch off / to turn off = uitdoen in order to = om te auction = veiling candle = kaars mess = troep / rommel thorough(ly) = grondig wardrobe = kleerkast 19. passage / corridor = gang plug = stekker socket = stopcontact plug = stop blanket = deken sheet = laken duvet / quilt = dekbed pillow = hoofdkussen alarm clock = wekker drawer = lade mirror = spiegel to tidy = opruimen tidy = netjes bookcase = boekenkast shelf (mv: shelves) = plank to share = delen room / space = ruimte to separate = scheiden separate = afzonderlijk washbasin = wastafel to mow (mowed - mown) = maaien lawn = gazon path = pad gate = hek / poort wood = hout fence = hek / schutting board = plank to repair / to fix = repareren carpenter = timmerman nail = spijker gap = opening shed = schuurtje on your own = alleen 20. pond = vijver to drown = verdrinken tap = kraan tool = gereedschap to set fire to = in brand steken to burn = branden to jump = springen fire brigade = brandweer fireman / firefighter = brandweerman to risk = riskeren risk = risico fortunately = gelukkig exit = uitgang emergency = nood(geval) to possess / to own = bezitten possessions = bezittingen spark = vonk to put out = uitdoen / doven / blussen bucket = emmer waste - paper basket = prullenmand to spread = (zich) verspreiden whole = (ge)hele suburb = voorstad row = rij to decorate = versieren skyscraper = wolkenkrabber uninhabited = onbewoond inhabitant = inwoner slum = achterbuurt native = geboorte
Ingezonden op 02-11-2015 - 1177x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!