Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
-Frans Evantail-junior - En action - 5de leerjaar
› 24 frans extra lang 484 vragen
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
-Frans Evantail-junior - En action - 5de leerjaar
, deel 25
24 frans extra lang 484 vragen
Jaar 6 (basisschool)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
hebben = avoir ik heb = j'ai jij hebt = tu as hij/zij heeft = il a wij hebben = nous avons jullie hebben = vous avez zij hebben = ils ont gaan = aller ik ga = je vais jij gaat = tu vas hij/zij gaat = il va wij gaan = nous allons jullie gaan = vous allez zij gaan = ils vont komen = venir ik kom = je viens jij komt = tu viens hij/zij komt = il vient wij komen = nous venons jullie komen = vous venez zij komen = ils viennent maken/doen = faire ik maak = je fais jij maakt = tu fais hij/zij maakt = il fait wij maken = nous faisons jullie maken = vous faites zij maken = ils font willen = vouloir ik wil = je veux jij wil = tu veux hij/zij wil = il veut wij willen = nous voulons jullie willen = vous voulez zij willen = ils veulent zingen = chanter ik zing = je chante jij zingt = tu chantes hij/zij zingt = il chante wij zingen = nous chantons jullie zingen = vous chantez zij zingen = ils chantent nemen = prendre ik neem = je prends jij neemt = tu prends hij/zij neemt = il prend wij nemen = nous prenons jullie nemen = vous prenez zij nemen = ils prennent januari = janvier februari = févier maart = mars april = avril mei = mai juni= juin juli = juilliet augustus = août septrmber = septemdre oktober= oktobre november = novembre december = decembre Rentre = terugkeren Faire = doen, maken Aller = gaan Avoir = hebben être = zijn Passer = voorbijgaan Avoir besoin de = nodig hebben Aider = helpen Donner = geven Commencer = beginnen Voir = zien Vouloir = willen Venir = komen Lire = lezen Faire attention = opletten Avoir peur = bang zijn Pouvoir = kunnen Comprendre = begrijpen Tomber = vallen Manger = eten Prendre = nemen Gagner = winnen Arriver = aankomen S'habiller = aankleden Se lever = opstaan Se laver = zich wassen Sortir = buitengaan Partir = vertrekken Dormir = slapen Vendre = verkopen Mettre = aandoen Demander = vragen Dire = zeggen Boire = zeggen Raconter = vertellen Passer = doorbrengen Nager = zwemmen Courir = lopen Fermer = sluiten S'amuser = zich amuseren Arrêter = stoppen Savoir = weten Avoir mal = pijn hebben Devoir = moeten Apprendre = leren Ouvre = openen Connaître = kennen ik heb geweten = j'ai su wij hebben gegeten = nous avons mangé ik ben geweest = j'ai été ik heb gedragen = j'ai porté ik ben buitengegaan = je suis sorti u heeft gedronken = vous avez bu wij hebben gewandelt = nous nous avons promené wij hebben gemoeten = nous avons dû hij heeft gedanst = il a dansé zij (v.) zijn gevallen = elles est tombées hij heeft gehad = il a eu wij hebben gedaan = nous avons fait zij (m.) zijn teruggekomen = ils sont rentrés u (v.) bent gepasseerd = vous êtes passées wij (m.) zijn aangekomen = nous avons arrivés u heeft gezocht = vous avez cherché ik heb gechat = j'ai chatté wij (v.) zijn gegaan = nous sommes allées hij heeft gedronken = il a bu u (v.) heeft u gewassen = vous vous avez lavées un oncle = een oom een nonkel une tante = een tante l'anglais = het Engels la mer = de zee un pays = een land un village = een dorp une ville = een stad un peu = een beetje divorcé = gescheiden (mannelijk) divorcée = gescheiden (vrouwelijk) méchant = boosaardig slecht méchante = boosaardig slecht (vrouwelijk) seul = alleen alleenstaand seule = alleen alleenstaand (vrouwelijk) près de la mer = dicht bij de zee jouer de la guitare = gitaar spelen jouer du piano = piano spelen parler = spreken parler anglais = Engels spreken parler à Sam = spreken met Sam spreken tegen Sam travailler = werken venir = komen je viens = ik kom je parle beaucoup = ik praat veel je parle peu = ik praat weinig beaucoup de chats = veel katten peu de chiens = weinig honden J'ai encore un frère. = Ik heb nog een broer. jouer au foot = voetballen jouer au basket = basketten basketballen bonjour tout le monde = goedendag iedereen Au revoir = tot ziens un jour = een dag une semaine = een week un week-end = een weekend un film = een film un match de foot = een voetbalwedstrijd un match = een wedstrijd à la télé = op de televisie donner = geven donner à Luc = aan Luc geven voir = zien je vois = ik zie tu vois = jij ziet il voit = hij ziet vouloir = willen je veux = ik wil on donne = men geeft 7h et demie = half 8 minuit = middernacht il est minuit = het is middernacht à minuit = om middernacht de 20 à 21h = van 20 tot 21u jusqu'à 19h = tot 19u commencer tard = laat beginnen le matin = 's ochtends l'après-midi = 's namiddags le soir = 's avonds la nuit = 's nachts ce matin = vanochtend cet après-midi = vanmiddag ce soir = vanavond cette nuit = vannacht lundi = maandag mardi = dinsdag mercredi = woensdag jeudi = donderdag vendredi = vrijdag samedi = zaterdag dimanche = zondag un agent de police = een politieagent un directeur = een directeur une directrice = een directrice un docteur = een dokter une année = een jaar un mois = een maand le mois de mai = de maand mei un mot = een woord un million de DVD = een miljoen dvd's une route = een weg Paris = Parijs aider = helpen avoir besoin de stylos = pennen nodig hebben passer = voorbijgaan, langskomen prendre = nemen je prends = ik neem plus vite = sneller ik geef alles = je donne tout en juillet = in juli pendant la leçon = tijdens de les jusqu'à l'école = tot aan de school parce que Tim est ici = omdat Tim hier is un avion = het vliegtuig en avion = met het vliegtuig un camion = een vrachtwagen en camion = met de vrachtwagen een andere directeur= un autre directeur chaque jour = elke dag chaque semaine = elke week le dernier film = de laatste film la dernière chanson = het laatste liedje un magasin = een winkel c'est trop loin = het is te ver trop de lapins = te veel konijnen Bravo = Bravo acheter = kopen manger = eten tomber = vallen comprendre = begrijpen pouvoir = kunnen of mogen je peux = ik kan; ik mag avoir peur = bang zijn; schrik hebben avoir peur de ce chien = bang zijn voor die hond avoir peur de tomber = bang zijn om te vallen; schrik hebben om te vallen faire attention = opletten; oppassen un fruit = een vrucht; een stuk fruit un légume = een groente une banane = een banaan une carotte = een wortel un champignon = een paddenstoel un kiwi = een kiwi une orange = een sinaasappel; een appelsien une poire = een peer une pomme = een appel une pomme de terre = een aardappel une salade = een sla une tomate = een tomaat tu peux = jij kunt; jij mag il peut = hij mag; hij kan nous pouvons = wij mogen; wij kunnen vous pouvez = jullie kunnen; jullie mogen ils peuvent = zij kunnen; zij mogen Je vais au village. = Ik ga naar het dorp. Je vais à l'école. = Ik ga naar school. Je vais à la ville. = Ik ga naar de stad. Je parle aux filles. = Ik spreek tegen de meisjes. een dag = une journée het turnen=la gymnastique een maaltijd=un repas een ontbijt=un petit déjeuner een middagmaal=un dîner een avondmaal=un souper een buurman=un voisin een buurvrouw=une voisine na (de maaltijd)=après lezen=lire ik lees=je lis jij leest=tu lis hij leest=il lit slapen=dormir ik slaap=je dors vertrekken=partir buitengaan=sortir buitengaan uit (de school)=sortir de zich wassen=se laver zich aankleden=s'habiller opstaan=se lever une balle = een bal un bateau = een boot en bateau = met de boot une carte = een kaart un doigt = een vinger un e-mail = een e-mail une jambe = een been une main = een hand une promenade = een wandeling à bientôt = tot binnenkort arriver tôt = vroeg aankomen avant la leçon = voor de les hier = gisteren arriver = aankomen gagner = winnen nager = zwemmen passer le dimanche = de zondag doorbrengen raconter = vertellen faire une promenade = een wandeling maken avoir chaud = het warm hebben avoir froid = het koud hebben jouer à la balle = met de bal spelen jouer aux cartes = met de kaarten spelen d'abord = eerst puis = daarna, dan enfin = tenslotte , eindelijk un supermarché = een supermarkt un gramme = een gram un kilo = een kilo un prix = een prijs un euro = een euro un centime = een centiem, een cent 2 euro le kilo = 2 euro per kilo compter = tellen coûter = kosten je voudrais du sucre = ik zou suiker willen combien = hoeveel combien de carottes = hoeveel wortelen combien coûte le beurre = hoeveel kost de boter Et avec ça = nog iets anders ça fait combien = hoeveel is het samen ça fait 8 euro = het is 8 euro le beurre = de boter la charcuterie = de fijne vleeswaren la confiture = de confituur l'eau = het water le fromage = de kaas le jambon = de ham de hesp le sucre = de suiker une bouteille = een fles un pot = een pot attendre = wachten op; verwachten avoir envie de = zin hebben in avoir envie de poires = zin hebben in peren avoir faim = honger hebben d' accord = akkoord; oké entendre = horen il faut = men moet; jullie moeten Il faut travailler. = Men moet werken.; Jullie moeten werken. j'attends = ik wacht Je ne fais rien. = Ik doe niets. j'entends = ik hoor la viande = het vlees le chocolat = de chocolade ne rien = niets Pourquoi ? = Waarom ? quelque chose = iets Quoi ? = Wat ? trouver = vinden Tu fais quoi ? = Wat doe je ? un dessert = een dessert; een nagerecht un directeur heureux = een gelukkige directeur un garçon malheureux = een ongelukkige jongen un malade = een zieke un oncle malade = een zieke nonkel une directrice heureuse = een gelukkige directrice une fille malheureuse = een ongelukkig meisje une fois = een keer; een maal une tante malade = een zieke tante une tartine = een boterham un ami = een vriend une amie = een vriendin un GSM = een gsm un médicament = een geneesmiddel un message = een sms; een bericht une faute = een fout une page = een pagina; een bladzijde à la page 5 = op bladzijde 5 une phrase = een zin un texte = een tekst une tête = een hoofd un ventre = een buik ça va mieux = het gaat beter à demain = tot morgen qui = die; dat l'agent qui parle = de agent die spreekt la fille qui chante = het meisje dat zingt si tu veux = indien je wil; als je wil s'il veut = indien hij wil; als hij wil Allô ? = Hallo ? Qui est à l'appareil ? = Met wie spreek ik ? (wie is aan het toestel) avoir mal à la tête = hoofdpijn hebben avoir mal au ventre = buikpijn hebben avoir mal aux pieds = pijn aan de voeten hebben apprendre = leren devoir = moeten je dois = ik moet écrire = schrijven une bouche = een mond un bras = een arm une dent = een tand un dos = een rug un genou = een knie des genoux = knieën s'amuser = zich amuseren fermer = sluiten courir = lopen; rennen je cours = ik loop tu cours = jij loopt il court = hij loopt ouvrir = openen; opendoen j'ouvre = ik open; ik doe open tu ouvres = jij opent; jij doet open il ouvre = hij opent; hij doet open un livre intéressant = een interessant boek une leçon intéressante = een interessante les un bureau fermé = een gesloten bureau; een gesloten kantoor une fenêtre fermée = een gesloten raam un pot ouvert = een geopende pot; een open pot une bouteille ouverte = een geopende fles; een open fles un mauvais fauteuil = een slechte zetel une mauvaise chaise = een slechte stoel une oreille = een oor un cheveu = een haar des cheveux = haren un nez = een neus un oeil = een oog des yeux = ogen un pied = een voet une caisse = een kassa la mayonnaise = de mayonaise la sauce = de saus la soupe = de soep merci bien= dank u wel s'il te plaît= alsjeblieft connaître= kennen payer= betalen des frites= friet,frieten une glace=een ijsje un oeuf= een ei des oeuf= eieren une pizza= een pizza des spaghettis= spaghetti une assiette= een bord un couteau= een mes des couteaux=messen une cuillère / cuiller=een lepel une fourchette= een vork une chaussette = een sok la campagne = het platteland la nature = de natuur une valise = een valies un voyage = een reis l'Europe = Europa la Flandre = Vlaanderen la Wallonie = Wallonië à la campagne = op het platteland Que prenez-vous? = Wat neemt u? tout le monde = iedereen moins chaud = minder warm se promener = wandelen je me promène = ik wandel tu te promènes = jij wandelt il se promène = hij wandelt Bonne chance! = Veel geluk! le printemps = de lente l'été = de zomer l'automne = de herfst l'hiver = de winter au printemps = in de lente en été = in de zomer en automne = in de herfst en hiver = in de winter un bois = een bos une feuille = een blad une fleur = een bloem une montagne = een berg un cheval = een paard des chevaux = paarden un cochon = een varken un coq = een haan une poule = een kip une vache = een koe la neige = de sneeuw le soleil = de zon le vent = de wind Il y a de la neige. = Er is sneeuw. Il y a du soleil. = Er is zon. Il y a du vent. = Er is wind.
Ingezonden op 17-06-2016 - 1539x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
11-06-2017
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!