Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Gemma
› 5 biologie - thema 5 V5
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Gemma
5 biologie - thema 5 V5
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
stressoren = de veroorzakers van stress dynamisch evenwicht = evenwicht dat steeds verandert maar dat uiteindelijk weer terugkeert naar het normale niveau homeostase = het in stand houden van het dynamisch evenwicht regelkring = systeem dat het dynamisch evenwicht handhaaft negatieve terugkoppeling = een toename in het resultaat veroorzaakt een remming van het proces positieve terugkoppeling = een toename in het resultaat veroorzaakt een stimulering in het proces zintuigcellen = sensoren die een verandering van de normwaarde constateren signaalmoleculen = worden gebruikt voor communicatie tussen cellen hormonen = de signaalmoleculen die hormoonklieren afgeven endocriene klieren = klieren die geen afvoerbuis hebben maar direct stoffen afgeven aan het bloed exocriene klieren = klieren met een afvoerbuis doelwitorgaan = orgaan dat een hormoonreceptor bevat voor het desbetreffende hormoon hormoonconcentratie; hormoonspiegel = de hoeveelheid hormoon in het bloed hormoon-receptorcomplex = het hormoon bindt aan een receptoreiwit steroïdhormoon = het hormoon vormt in het cytoplasma een hormoon-receptorcomplex peptidehormoon = het hormoon bindt aan een receptoreiwit op het celmembraan signaalcascade = het signaal wordt door meerdere schakels in de cel doorgegeven hypofyse = ligt onder je hersenen in het midden van je hoofd hypothalamus = ligt net boven de hypofyse neurosecretie = als hormonen door neuronen worden gevormd inhibiting hormoon = zorgt ervoor dat de endocriene cellen in de adenohypofyse geen hormonen meer produceren releasing hormoon = zorgt ervoor dat de hypothalamus de hypofyse stimuleert a-cellen = glucagon wordt geproduceerd door.... b-cellen = insuline wordt geproduceerd door.... insuline = zet glucose om in glycogeen glucagon = zet glycogeen om in glucose grote hersenen, kleine hersenen, hersenstam, ruggenmerg = centrale zenuwstelsel zenuwen = perifere zenuwstelsel animale zenuwstelsel = bewuste reacties en de houding en beweging van het lichaam autonome zenuwstelsel = werking van de inwendige organen en onbewuste reacties prikkel = invloed vanuit het milieu op een organisme impuls = ontstaat onder invloed van prikkels in zintuigcellen en wordt door zenuwen naar je hersenen geleid receptor = zintuigcel, ontvanger conductor = neuron, geleider effector = spiercellen en kliercellen, uitvoerder neuron = geleidt impulsen en geeft neurotransmitters af dendriet = uitloper die impulsen ontvangt en naar het cellichaam toe geleidt axon = uitloper die impulsen van het cellichaam af geleidt cell junction = een verbindingsstructuur tussen naburige cellen die bijvoorbeeld hechting of communicatie mogelijk maakt synaps = spleet tussen het uiteinde van een axon en een dendriet of doelwitcel sensorisch neuron = geleidt impulsen van receptoren naar het centrale zenuwstelsel sensorisch neuron = cellichamen vlakbij centrale zenuwstelsel sensorisch neuron = 1 lange dendriet en een korte axon schakel neuron = geleidt impulsen binnen het centrale zenuwstelsel schakel neuron = liggen geheel in het centrale zenuwstelsel motorisch neuron = geleidt impulsen van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren motorisch neuron = cellichamen in het centrale zenuwstelsel motorisch neuron = meerder korte dendrieten en 1 lange axon zenuwen = bevat de uitlopers van motorische en sensorische neuronen gevoelszenuw = bevat alleen uitlopers van sensorische neuronen bewegingszenuw = bevat alleen uitlopers van motorische neuronen gemengde zenuw = bevat uitlopers van motorische en sensorische neuronen innervatie = alle organen zijn voorzien van uiteinden van zenuwcellen grote hersenen = hier vinden bewuste processen plaats kleine hersenen = hier worden bewegingen gecoördineerd hersenstam = geleidt impulsen van de grote en kleine hersenen naar het ruggenmerg en omgekeerd hersenzenuwen = 12 paar ... verbinden de hersenen met receptoren en effectoren in hoofd en hals hersenvliezen = 3 ... omgeven de hersenen hersenvocht = vloeistof in de holten in de hersenen schors = het buitenste gedeelte van de hersenen. hierin ligt de grijze stof die de cellichamen van schakelneuronen bevat merg = het binnenste gedeelte van de hersenen. hierin ligt de witte stof die de uitlopers van schakelneuronen bevat verlengde merg = voortzetting van het ruggenmerg. Hier kruisen de impulsbanen elkaar cardiovasculair centrum = regelt het hartritme en de diameter van de bloedvaten ademcentrum = regelt de ademhaling middenhersenen = hier worden de impulsen van hoofd en hals verder geleid naar de grote en kleine hersenen en omgekeerd thalamus = het deel van de hersenstam dat in verbinding staat met de grote hersenen hersencentra = gebieden in de hersenen gevoelscentrum = gebied achter de centrale groeve primair gevoelscentrum = hier wordt je je bewust van een prikkel secundair gevoelscentrum = hier wordt de prikkel verwerkt beweginscentrum = gebied voor de centrale groeve primair bewegingscentrum = bewuste beweging secundair bewegingscentrum = stemt af op het primair bewegingscentrum kleine hersenen = coördineren alle bewegingen in je lichaam en zorgt voor evenwicht ruggenmergvliezen = 3 ... om het ruggenmerg heen centrale kanaal = holte in het midden van het merg ruggenmergszenuwen = 31 paar ... verlaten het wervelkanaal rugkant = uitlopers van sensorische neuronen liggen aan de ... ruggenmergszenuw, spinale ganglia = verdikkingen in gevoelszenuwen gevormd door een opeenhoping van cellichamen buikkant = uitlopers van motorische neuronen liggen aan de ... witte stof = ligt aan de buitenkant van het ruggenmerg met de uitlopers van schakelneuronen grijze stof = ligt aan de binnenkant van het ruggenmerg met cellichamen van de schakelneuronen. Aan de buikkant liggen de cellichamen van de motorische neuronen reflex = een vaste, snelle, onbewuste reactie op een bepaalde prikkel reflexboog = de weg die impulsen afleggen bij een reflex orthosympatisch(e deel) = lichaam kan acitiviteiten ondernemen waar energie voor nodig is parasympatisch(e deel) = lichaam zit in een toestand van rust en herstel dubbele innervatie = elk doelwitorgaan wordt geïnnerveerd door 2 zenuwen van het autonome zenuwstelsel, een orthosympatisch en een parasymathische rustpotentiaal = het cytoplasma heeft een negatieve lading tov de buitenkant van het neuron actief transport = dit handhaaft het verschil in ionenconcentratie natrium-kaliumpomp = eiwitten die Na+ de cel uit pompen en K+ de cel in pompen. depolarisatie = door het binden van neurotransmitters of door het toedienen van een prikkel neemt de rustpotentiaal af actiepotentiaal = wanneer het verschil in lading afneemt tot de drempelwaarde ontstaat een impuls/.... repolarisatie = na de actiepotentiaal sluiten de Na+-kanalen en gaan de K+-kanalen open. De binnenkant van het celmembraan wordt zo weer negatief tov de buitenkant hyperpolarisatie = de K+-kanalen sluiten vertraagd en het verschil in elektrische lading is groter dan -70mV refractaire periode = zolang een deel van het celmembraan de normale ionverdeling nog niet heeft bereikt, is dit deel niet goed in staat nieuwe impulsen te geleiden alles-of-niet-principe = pas als de prikkel ervoor zorgt dat de prikkeldrempel is overschreden ontstaat er een prikkel prikkeldrempel = de kleinste sterkte van een prikkel die een impuls veroorzaakt impulssterkte = de grootte van de verandering die optreedt in elektrische lading (is bij de mens altijd gelijk) impulsfrequentie = het aantal impulsen per tijdseenheid dat door een neuron wordt voorgeleid. Hoe sterker de prikkel, des te meer impulsen saltatoire/sprongsgewijze impulsgeleiding = alleen op de plekken waar de uitloper niet is omgeven door een myelineschede kan ionentransport plaatsvinden EPSP = veroorzaakt een kleine depolarisatie IPSP = veroorzaakt een kleine hyperpolarisatie summatie = EPSP's en IPSP's worden bij elkaar opgeteld om te kijken of er een actiepotentiaal ontstaat morfine = verhindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen door receptoreiwitten te bezetten alcohol = vermindert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen in de hersenen nicotine = stimuleert de impulsoverdracht in bepaalde synapsen gewenning = wanneer iemand steeds meer moet gebruiken om hetzelfde effect te bereiken proprioreceptoren = nemen de verandering van de spanning van een spier of een verandering in de stand van een lichaamsdeel waar mechanische receptoren = reageren op mechanische energie chemische receptoren = kunnen bepaalde moleculen uit de omgeving binden temperatuur receptoren = ... zitten in de huid en reageren op warmte en kou pijnreceptoren = hierin ontstaat een impuls bij extreme impulsen lichtreceptoren = reageren op licht adequate prikkel = de prikkel waarvoor de prikkeldrempel het laagst is harde oogvlies = het witte gedeelte van het oog hoornvlies = het vlies voor de iris en de pupil iris = gekleurde deel van het oog pupil = opening in de iris traanklieren = produceren traanvocht en liggen onder de huiden boven de ogen traanbuizen = zitten in de ooghoeken en voeren traanvocht af naar de neus oogspieren = zitten aan het harde oogvlies en draaien de ogen glasachtig lichaam = geleiachtige massa in het oog vaatvlies = ligt onder het harde oogvlies en bevat bloedvaten voorste oogkamer = ligt tussen het hoornvlies en de iris achterste oogkamer = ligt tussen de iris en de lens lens = achter de iris en de pupil straalvormig lichaam = zit rondom de lens en zorgt samen met de lens ervoor dat op het netvlies een scherp beeld ontstaat netvlies = de binnenste laag van de wand van het oog waarin de lichtreceptoren liggen oogzenuw = geleid de impulsen naar de hersenen gele vlek = hier kun je het scherpst zien blinde vlek = hier verlaat de oogzenuw het oog en gaan bloedvaten het oog in en uit accomoderen = het boller en platter worden van de lens accomodatiespieren = spieren in het straalvormiglichaam bolle/positieve lenzen = ... bundelen het licht holle/negatieve lenzen = ... spreiden het licht pupilreflex = regelt hoeveel licht op het netvlies valt kringspier = als de ... zich samen trekt wordt de pupil kleiner staalsgewijslopende spier = als de ... zich samen trekt wordt de pupil groter pigmentlaag; pigmentcellen = absorberen licht zodat de zintuigcellen niet beschadigen staafjes = nemen contrasten waar kegeltjes = nemen kleur waar optisch chiasma = kruising van beide oogzenuwen boven de hypothalamus stereoscopie = het zien van diepte bijziend = oogbol is te lang of lichtstralen worden te sterk afgebogen. Veraf is wazig, dichtbij is scherp verziend = oogbol is te kort of lichtstralen worden niet voldoende afgebogen. Veraf is scherp, dichtbij is wazig nabijheidspunt = kleinste afstand waarop je een voorwerp scherp kunt waarnemen ouderdomsverziendheid = het accomodatievermogen neemt af waardoor het steeds lastiger wordt om van dichtbij scherp te zien
Ingezonden op 24-06-2016 - 2050x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!