Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Latijn CHG 4
› 1 1 t/m 40 - SO 1
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Latijn CHG 4
1 1 t/m 40 - SO 1
Jaar 4 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
-que = en qui, quae, quod (gen.cuius) = die/dat, wie/wat ; die, dat, wie, wat qui, quae, quod? (gen.cuius) (bijv.) = wat voor een? quid? = wat? quis, quid? (gen.cuius) = wie? wat? et = en fui = perf. van esse ; perfectum esse; perfectum van esse ; perf. esse futurus = part. fut esse; part fut van esse ; part. fut. van esse esse (inf. van sum) = zijn sum (esse) = ik ben ; zijn in (+ abl.) = in, op, bij in (+ acc.) = naar, naar binnen is, ea, id (gen.eius) = hij, zij, het, deze, dit, die, dat ; 1. hij, zij, het 2. deze, dit, die dat hic = hier hic, haec, hoc; huius = deze, dit ; deze ; dit non = niet cum (+ conj.) = toen, omdat, hoewel ; toen, nadat, omdat, hoewel ; nadat, omdat, hoewel ; 1. toen, nadat 2. omdat 3. hoewel cum (+ ind.) = wanneer, toen ; 1. wanneer 2. toen cum (+ abl.) = met ad (+ acc.) = naar, bij, tot ille, illa, illud (gen.illius) = 1. die, dat 2. hij, zij, het ; die, dat, hij, zij, het ut = hoe, hoe?, hoe!, zoals ; 1. hoe, hoe?, hoe! 2. zoals ; hoe, zoals ; hoe!, zoals ; hoe?, zoals utique = hoe dan ook, tenminste, beslist ut (+ conj.) = opdat, om te, zodat ; opdat, zodat ; om te, zodat ut (+ ind.) = zodra, als omnis, -e = ieder, elk, geheel ; ieder, (ge)heel ; ieder, geheel ; elk, (ge)heel ; elk, geheel ; ieder, elk, (ge)heel ; ieder, elk, heel omnes (mv.) = allen, alle omnia (mv.) = alles a(b) (+ abl.) = weg van, van (af), door ; weg van, door ; van (af), door ; weg van, van, door ; weg van, van af, door suus, sua, suum = zijn, haar, hun eigen ; zijn/haar/hun eigen ; zijn, haar, hun ; zijn, haar, hun (eigen) dixi = perf. act. dico ; perf. act. van dico ; perf act dico ; perf act van dico dictus = ppp van dico ; ppp dico dico (dicĕre) = zeggen dictum = woord nec = en niet, ook niet, noch ; en niet ; ook niet ; noch de (+ abl.) = vanaf, over, wegens ; 1. vanaf 2. over 3. wegens sed = maar ipse, ipsa, ipsum (gen. ipsius) = zelf, hijzelf, juist ; zelf, juist ; hijzelf, juist ; 1. zelf, hijzelf 2. juist ; 1. zelf 2. juist
Ingezonden op 08-09-2016 - 346x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!