Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Mouseion Grieks
› 1000 Alles
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Mouseion Grieks
1000 Alles
Jaar 3 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
δουλος, ὁ = slaaf θεος, ὁ = god ὁ = de, het λεγω = zeggen πονεω (2x) = 1 werken, 2 het zwaar hebben προβαινω = naar voren komen φερω = dragen, brengen ἀλλα = maar γαρ = want δε = en και (2x) = 1 en, 2 ook και... και = zowel... als ου = niet τι = wat, waarom βιος, ὁ = leven οἰνος, ὁ = wijn ἀκουω (+...) = gen: horen, luisteren naar βονθεω (+...) = dat: helpen διωκω = achtervolgen ἐπιβουλευω (+...) = dat: iets in de zin hebben tegen, belagen μελει (+...) = dat: het gaat iemand ter harte συμβουλευω (+...) = dat: raad geven φευγω = vluchten, ontvluchten φροντιζω (+...) = gen: zich bekommeren om χαιρω (+...) = dat: blij zijn met ἀει = altijd μαλιστα = het meest, vooral μεν..., ... δε... = ..., maar νυν = nu οὐδε (2x) = 1 en niet, 2 ook niet οὐδεν = geenszins οὐκετι = niet meer ἀνθρωπος, ὁ = mens θανατος, ὁ = dood νεκρος, ὁ = lijk, dode πονος, ὁ (2x) = 1 inspanning, 2 pijn ἀρεσκω (+...) = dat: plezier geven, bevallen εἰσβαινω = ingaan, binnengaan βαινω = stappen, gaan εἰσι = zij zijn ἐστι = hij, zij, het is ζητεω = zoeken λειπω = verlaten, achterlaten μετεχω (+...) = gen: deel hebben aan, meedoen aan ποιεω = doen, maken φθονεω (+...) = dat: jaloers zijn op φιλεω = houden van δια τι = waarom ἐν (+...) = dat: in, op, te midden van ὁμως = toch οὐ, οὐκ, οὐχ = niet οὐποτε = nooit ἀθλον, το = prijs ἀριστος = best ἐνιοι = sommige(n), enige(n) ἐργον, το = werk, daad θρονος, ὁ = troon, zetel κακον, το = onheil, ramp ὁ,το = de, het αἰρω = optillen, oprichten ἁμαρτανω (+...) = gen: missen, mislopen βαλλω = werpen, treffen διατριβω = de tijd doorbrengen, verblijven επιθυμεω (+...) = gen: verlangen naar καθιζω = gaan zitten, zitten λαμβανω = nemen, krijgen νομιζω = menen προσηκω (+...) = dat: toekomen aan, passend zijn voor ἀρα = (vraagwoord) ἀρ' οὐ = toch wel, soms niet δη = dus, dan, inderdaad διο = daarom δυο = twee εἰς,ἐς (+...) = acc: in, naar ἐκ,ἐξ (+...) = gen: uit ἐπειτα = daarna, dan ὁτι = dat οὐ μονον... ἀλλα και = niet alleen... maar ook οὐπω = nog niet οὑτω(ς ) = op die manier, zo που = waar? ...τε = en τε (...) και = en ὡς = dat ὡσαυτως = evenzo, op dezelfde manier Ἀθηναι, αἱ = Athene αἰτια, ἡ = reden, oorzaak δακρυον, το = traan διανοια, ἡ = verstand, gedachte δοξα, ἡ (2x) = 1 mening, 2 reputatie θεατρον, το = theater λυπη, ἡ = verdriet μυθος, ὁ = verhaal, mythe νεανιας, ὁ = jongeman νους, ὁ = geest, verstand ὁδος, ἡ = weg ὀστουν, το = bot παλαιος = oud, van vroeger ποιητης, ὁ = dichter πολιτης, ὁ = burger σκηνη, ἡ (2x) = 1 tent, 2 toneelgebouw σοφια, ἡ = vakkundigheid, wijsheid σοφος = verstandig, slim τεχνη, ἡ = kunst, vakbekwaamheid τυχη, ἡ (2x) = 1 toeval, 2 tegenslag φονος, ὁ = moord ᾀδω = zingen βλεπω = kijken, zien διδασκω = leren, onderwijzen ἐχω = hebben, houden θαυμαζω = bewonderen κατεχω = in zijn macht houden, beheersen κινεω = bewegen προσεχω τον νουν (+...) = dat: zijn aandacht richten op φαινω = tonen, laten zien πολλακις = dikwijls σφοδρα = hevig, erg αἰσχρός = lelijk, schandelijk ἀργυροῦς = zilveren δεινός (2x) = 1 geducht, 2 verschrikkelijk δεσπότης, ὁ = heer des huizes, meester, heerser δίκη, ἡ = vonnis, straf θάλαττα, ἡ = zee μακρός = lang ναύτης, ὁ = matroos ὅπλα, τά = wapens πλοῖον, τό = schip στόλος, ὁ = expeditie, reis στρατηγός, ὁ = veldheer, aanvoerder, generaal στρατιώτης, ὁ = soldaat φαῦλος = onbetekenend, waardeloos χαλκοῦς = bronzen, koperen χρυσοῦς = gouden αἰτέω = vragen, eisen καλέω = roepen κωλύω = verhinderen, beletten λύω = losmaken, beslechten, schenden παρασκευάζω = klaarmaken, organiseren ἄνευ (+...) = gen: zonder οὖν = dus, dan, welnu τέλος = tenslotte αὐτος (3x) = 1. zelf, 2. dezelfde, 3. hij, zij, het ἐνιαυτος, ὁ = jaar ἡμερα, ἡ = dag ἡσυχια, ἡ = rust θνητος = sterfelijk, sterveling θυμος, ὁ = temperament, woede καιρος, ὁ = juiste tijdstip, beslissend moment κεφαλη, ἡ = hoofd λαμπρος = schitterend μονος = alleen νικη, ἡ = overwinning ὁ δε = hij, de ander οἰκια, ἡ = huis πολεμιος, ὁ = vijand σεμνος = eerbiedwaardig, indrukwekkend σιγη, ἡ = het zwijgen, stilte σιγῃ = zwijgend, in stilte τιμη, ἡ = eer, waarde φιλοσοφος, ὁ = filosoof χαλακος, ὁ = brons, koper αἰτεω (+ dubb.acc) = iemand om iets vragen διδασκω (+ dubb.acc) = iemand iets leren ἡκω = komen κοπτω = slaan κρατεω (+...) = gen: macht hebben over κρυπρω = verbergen μελλω = aarzelen μενω = wachten, blijven μενω (+acc) = wachten op νομιζω (+ dubb. acc) = beschouwen als ὑποπτευω = vermoeden, verdenken ἀνω = omhoog, boven ἀρα μη = toch niet, soms wel αὐθις = opnieuw, weer δεκα = tien ἐνταυθα (2x) = 1 daar, daarheen, 2 in die situatie, toen, nu ἠδη = al, eindelijk μετα (+...) = acc: na προς (+...) = acc: naar, tot οἰκαδε = naar huis πρωτον = eerst, in de eerste plaats σχεδον = bijna υπο (+...) = dat: onder, aan de voet van ἀδικος (2 uitg.) = onrechtvaardig ἀναγκαιος = noodzakelijk, onvermijdelijk ἀνεμος, ὁ = wind ἀξιος (+...) = gen: waard, waardig ἀρετη, ἡ = voortreffelijkheid, deugd βουλη, ἡ = besluit, plan εὐνους (2 uitg.) (+...) = dat: welgezind, vriendelijk εὐχη, ἡ = gebed, wens θεος, ἡ = godin θυσια, ἡ = offer ἱερος = heilig μεγας = groot ὁμοιος (+...) = dat: gelijk aan, gelijkend op παρθενος, ἡ = meisje πολυς = veel οἱ πολλοι = de grote massa στρατια, ἡ = leger τεκνον, το = kind τιμωρια, ἡ = wraak, straf φοβερος = angstaanjagend, vreselijk ἀγνοεω = onwetend zijn, niet weten ἀπορεω = zich geen raad weten ἐκπληττω = uit het veld slaan, verbijsteren παρακαλεω = erbij roepen, uitnodigen παρεχω = verschaffen παυω = doen stoppen, een eind maken aan δια (+...) = acc: dankzij, wegens δια τουτο = daarom μαλα = zeer μη = niet ὠ = vocativus ἀγαθος = goed ἀγγελος, ὁ = bode ἀλλος = ander δειπνον, το = avondmaaltijd δηλος = duidelijk ἐγω = ik ἐμος = van mij ἐχθρος, ὁ = vijand ἐχθρος (+dat) = vijandig gezind ημεις = wij ημετερος = van ons θαυμαστος = wonderlijk, bewonderenswaardig, verbazingwekkend καινος = nieuw κακος = slecht, vreselijk λογος, ὁ = woord, gesprek, verhaal bericht σος = van jou σπουδαιος = haastig, ernstig, belangrijk στεφανος, ὁ = krans συ = jij, u σωφροσυνη, ἡ = gezond verstand, wijsheid υμεις = julliem u υμετερος = van jullie φιλος, ὁ = vriend φοβος, ὁ = vrees ἀγγελλω = berichten, melden εἰμι = zijn παρειμι = aanwezig zijn, bijstaan πεμπω = zenden, sturen πλεω = varen σπευδω = zich haasten φιλεω (+inf) = gewoon zijn te γουν = tenminste ἐκει = daar, daarginds ἐτι = nog εὐ = goed ἠ = of μετα (+...) = gen: (samen) met προτερον = eerder, vroeger συν (+...) =dat: met, in gezelschap van, met hulp van ἀγορα, ἡ = markt ἀδυνατος ( 2 uitg.) = niet in staat zijn, onmogelijk ἑαυτου = zich(zelf), hem(zelf) ἐκεινος (2x) = 1 die daar, dat daar, 2 hij, zij, dat ἐμαυτου = mijzelf ἐρημος = eenzaam, verlaten ἐρημος (+gen) = beroofd van, zonder ἑταιρος = makker ἡλιος, ὁ = zon ἱματιον, το = mantel καθαρος = rein, schoon καλος = mooi, goed ὁδε = deze, dit, het volgende ὀλιγος = weinig οὐρανος, ὁ = hemel οὑτος (2x) = 1 deze, die, dit, dat, 2 hij, zij παντες = alle(n) πλειστος = meest τις = wie φιλοσοφια, ἡ = filosofie χρονος, ὁ = tijd δοκεω (+...) (+inf) = dat: schijnen, de indruk maken ἐντυγχανω (+...) = dat: tegenkomen, ontmoeten καλυπτω = bedekken ὁμολογεω (+...) = dat: het eens zijn met σκοπεω = bekijken, letten op συλλεγω = verzamelen υπολαμβανω = antwoorden φρονεω = verstandig zijn, denken χωρεω = plaats maken, wijken, gaan ἐπι (+...) = acc: op... af, naar ἰσως = misschien καλως = mooi πανυ = volkomen, heel, zeker πλην (+...) = gen: behalve ταχεως = snel τοτε = toen, dan ὡς (2x) = 1 zoals, als, 2 dat ὡσπερ = zoals ἀγων, ἀγωνος, ὁ = wedstrijd, strijd ἀνηρ, ἀνδρος, ὁ = man γαστηρ, γαστρος, ἡ = maag, buik γυνη, γυνηαικος, ἡ = vrouw ἑκαστος = elk ἡγεμων, ἡγεμονος, ὁ = gids, leider θεραπων, θεραποντος, ὁ = bediende, dienaar θυγατηρ, θυγατρος, ἡ = dochter μαρτυς, μαρτυρος, ἡ = getuige μητηρ, μητρος, ἡ = moeder νυχ, νυκτος, ἡ = nacht οἱος = zoals, als οἱος τε εἰμι = in staat zijn, kunnen ὁλος = geheel, volledig οὐδεις = niemand παιχ, παιδος, ὁ, ἡ (2x) = 1 kind, zoon, dochter, 2 slaaf πατηρ, πατρος, ὁ = vader πραγμα, πραγματος, το = zaak, aangelegenheid στρατεια, ἡ = veldtocht σωτηρ, σωτηρος, ὁ = redder τις /τι, τινος (2x) = 1 iemand, iets, sommige, een zekere, 2 wie, wat, welke τοιουτος = zodanig, dergelijk τοπος, ὁ = plaats φροντις, φροντιδος, ἡ = gedachte, zorg χειμων, χειμωνος, ὁ = winter, storm ἀναγκαζω = noodzaken, dwingen ἀπαγγελλω = rapporteren, vermelden γιγνωσκω = inzien, begrijpen, leren kennen ἐθελω/θελω = willen, bereid zijn κελευω = bevelen, verzoeken, aanraden πειθω = overreden, overtuigen πινω = drinken πραττω = handelen, doen προβαινω (2x) = 1 naar voren komen, 2 voortgaan ἀλλα (2x) = 1 maar, toch, 2 vooruit αὐ (2x) = 1 opnieuw, weer, 2 op zijn beurt αὐτου = op de plaats zelf, ter plekke γε = 'klemtoon' δια (+gen) (2x) = 1 door... (heen), 2 door middel van ἐκτος = buiten ἐπι (+gen) = tijdens καιτοι = evenwel, toch μογις = met moeite, ternauwernood μονον = slechts, alleen παλιν = terug, weer περι (+...) = gen: met betrekking tot, om, over ποτε = eens, ooit, soms ὑστερον = later διαμων, δαιμονος, ὁ = goddelijk wezen, demon ἐναντιος (+gen/dat) = tegengesteld aan, strijdig met ἐπιστημη, ἡ = kennis, wetenschap ἐρως, ἐρωτος, ὁ = liefde, begeerte μεγιστος = grootst, zeer groot ὁς (2x)= 1 die, dat, 2 wie, wat ὡρα, ἡ = seizoen, tijd van de dag ὡρα (ἐστιν) +inf = het is tijd om te... ἀγω = leiden, brengen ἀγε(τε) = vooruit! αἱρεω = (in)nemen, gevangen nemen δηλοω = duidelijk maken ἐαω = toelaten, toestaan ἐπαινεω = goedkeuren, prijzen ἐρωταω = vragen εὑρισκω = vinden, ontdekken κοσμεω (2x) = 1 ordenen, 2 versieren, voorzien van οἰκεω = bewonen ὁραω = zien πρεπει (+dat en inf) = het is passend συλλαμβανω (+...) = dat: helpen τελευταω (2x) = 1 beëindigen, 2 sterven τιμαω = eren υβριζω (2x) = 1 aggressief handelen, 2 molesteren, mishandelen ἁμα = tegelijk ἐνθαδε = hier, hierheen ὁτι (2x) = 1 dat, 2 omdat οὐτε... οὐτε = noch... noch -περ = zeer, juist πως = hoe? αθανατος (2 uitg.) = onsterfelijk απορος (2 uitg.) = onbegaanbaar; moeilijk; zonder middelen βασιλευς, βασιλεως, ο = koning βους, βοος, ο/ η = rund εορτη, η = feest Ζευς, Διος, ο = Zeus θυρα, η = deur (plur: poort) ισχυς, ισχυος, η = kracht ναυς, νεως, η = schip ονομα, ονοματος, το = naam πολις, πολεως, η = stad; stadstaat υιος, ο = zoon υπνος, ο = slaap φυσις, φυσεως, η = natuur; aard αξιοω = wensen; billijk achten; verwachten αρχω = beginnen δει + ACI/inf = het is nodig dat; het moet; men moet δραω = doen; handelen καθευδω = slapen μελλω (2x) = 1 aarzelen; 2 zullen; op het punt staan φραζω = meedelen χρη + ACI/inf. = het is nodig dat; het is wenselijk dat; het moet; men moet κατα (+...) (2x) = acc: 1 verspreid over; ter hoogte van; 2 volgens; wat betreft μεταξυ (+...) = gen: tussen ἡ δύναμις, δυνάμεως = macht; vermogen τὸ ἔτος, ἔτους = jaar τὸ ἦθος, ἦθους = karakter; aard κάλλιστος = mooist; zeer mooi ὁ κόσμος = sieraad; tooi ὀρθός = rechtop; recht ὁ ὀφθαλμός = oog τὸ πλῆθος, πλήθους = menigte; massa; hoeveelheid ἡ φωνή = stem; geluid ἄπειμι (v. εἰμί) = afwezig zijn ἄπειμι (v. εἶμι) = weggaan ἀφίημι = wegsturen; sturen; vrijlaten βοάω = roepen; schreeuwen δείκνυμι = aanwijzen; aantonen; tonen διαφέρω (+...) (2x) = gen: 1 verschillen van; 2 uitmunten boven δίδωμι = geven εἶμι (2x) = 1 gaan; komen; 2 zullen gaan; zullen komen ἔξεστι(ν) = het is mogelijk; het is geoorloofd ἐράω (+...) = gen: verliefd zijn op; verlangen naar ἵημι (2x) = 1 laten gaan; 2 zenden ἵστημι = doen staan; oprichten; tot staan brengen καθίστημι = neerzetten; neerleggen μανθάνω = leren kennen; begrijpen; vernemen μέλει μοι (+...) = gen: mij gaat... ter harte; ik heb interesse in νικάω = overwinnen; winnen; overwinnaar zijn πάρειμι (v. εἶμι) = voorbijgaan παρίημι (2x) = 1 voorbij laten gaan; 2 toelaten; binnenlaten; toestaan πίμπλημι = vullen τίθημι = leggen; plaatsen φημί = zeggen; beweren; ja zeggen χαῖρε, χαίρετε = gegroet! ἀπό (+...) = gen: van... vandaan; vanaf; vanaf; sinds ἀφ’ οὗ = sinds αὐτίκα = meteen δεῦρο = hierheen ἐπί (+gen) (2x) = 1 op; 2 tijdens ιδού = let op! μέγα = zeer; erg; luid παρά (+...) = dat: aan de zijde van; bij πολύ = veel πότερον... ἤ = of... of πρὸς ταῦτα = wat dat betreft; met het oog hierop; in reactie hierop αἴτιος (+...) = gen: verantwoordelijk voor; schuldig aan ἀληθής, ἀληθοῦς = waar; werkelijk ἀλλήγους acc. plur. = elkaar ἅπας/ἅπασα/ἅπαν, ἅπαντος (sing.) = geheel; heel; al; ieder ἅπας/ἅπασα/ἅπαν, ἅπαντος (plur.) = allen; alles; alle ἀρχαῖος = oud; van vroeger τὸ γένος, γένους (2x) = 1 geslacht; afkomst; 2 soort; klasse γλυκύς/γλυκεῖα/γλυκύ, γλυκέος = zoet; lief; aangenaam ἑκών/ἑκοῦσα/ἑκόν, ἑκόντος = vrijwillig; expres ἐνδεής, ἐνδεοῦς (+...) = gen: behoeftig; arm aan; gebrekkig ἡ ἡδονή = genot; vreugde ἡδύς/ἡδεῖα/ἡδύ, ἡδέος = aangenaam; fijn θρασύς/θρασεῖα/θρασύ, θρασέος = onverschrokken; vermetel ὁ νόμος (2x) = 1 gewoonte; gebruik; 2 wet πᾶς/πᾶσα/πᾶν, παντός (sing.) = geheel; heel; al; ieder πᾶς/πᾶσα/πᾶν, παντός (plur.) = allen; alles; alle πλήρης, πλήρους (+...) = gen: vol met σαφής, σαφούς = duidelijk σώφρων, σώφρονος = verstandig; wijs; bezonnen; beheerst; ingetogen ἀποδείκνυμι (2x) = 1 laten zien; te kennen geven; 2 aantonen; benoemen ἐν νῷ ἔχω = van plan zijn θαυμάζω (2x) = 1 bewonderen; 2 zich verwonderen over παραδίδωμι = overgeven; overleveren συνίημι = begrijpen δῆλον ὅτι = natuurlijk ἐκποδών = uit-de-voeten; uit de weg; weg ἐπί (+dat) = aan; bij καὶ δὴ καί = en ook; en vooral; en in het bijzonder μὲν οὖν (geeft een overgang naar een ander onderwerp) = welnu; nu πάλαι = lang geleden; vroeger; allang πρό (+...) = voor; liever dan αμφοτεροι = beide(n) απορια, η = radeloosheid, verlegenheid, moeilijkheid αρχη, η (2x) = 1 begin, 2 heerschappij βελτιστος = best ειδος, ειδους, το = gestalte, uiterlijk, vorm, soort εισ/ μια/ εν, ενος = een θηλυσ/ θηλεια/ θηλυ, θηλεος = vrouwelijk ισος (+...) = dat: gelijk aan, even groot als κοινος (+ gen.) = gemeenschappelijk (aan), openbaar κρατιστος = sterkst, best κυκλος, o = cirkel, kring μερος, μερους, το (2x) = 1. deel, 2. beurt μηχανη, η = werktuig (hulp)middel, list μνημη, η = herinnering, geheugen προσωπον, το = gezicht τετταρεσ/ τετταρα, τετταρων = vier τοσουτος, τοσαυτη, τοσουτο (2x)= 1. zo groot 2. zoveel τρεισ/ τρια, τριων = drie τριτος = derde υβρις, υβρεως, η = arrogantie, overmoed χειρ, χειρος, η (χερσι) = hand, arm αποστερεω (+...) = gen: beroven van διαφθειρω = te gronde richten, bederven επιχειρεω (+...) (+inf) = dat: aanvatten, ter hand nemen καταφρονεω (+...) = gen: minachten τεμνω = snijden ωφελεω = helpen, een dienst bewijzen αμα = tegelijk αμα (+ dat) = tegelijk/samen met αμα (+ ptc) = terwijl ατε (+ ptc) = omdat δις = tweemaal καιπερ (+ ptc) = hoewel μη (+ ptc) = als niet, indien niet οκτω = acht παρα (+ gen) = van (de zijde van) ως (+ ptc) = omdat, in de veronderstelling dat ωσπερ (+ ptc) = alsof ανδρειος = dapper γη, η = aarde, land, grond επιθυμια, η = verlangen μεσος = middelste, in het midden, midden- οσος (2x) = 1. zo groot als 2. zoveel als οσοι.. (παντες ... οσοι) = allen die οσα.. (παντα ...οσα) = alles wat παθος, παθους, το = leed, ongeluk, ramp, ervaring τραυμα, τραυματος, το = wond φυλαξ, φυλακος, ο = bewaker αποθνηισκω = sterven, gedood worden αρχω + ptc. = de eerste zijn om te.., beginnen met/te .. γελαω = lachen διατελεω + ptc. = doorgaan met...., voortdurend .. καλεω = 1. roepen 2. noemen καταλειπω = verlaten, achterlaten λανθανω (+acc.) = verborgen zijn voor λανθανω (+ptc.) = ongemerkt συνειμι + dat. = samen zijn met, omgaan met τικτω = baren, ter wereld brengen, voortbrengen τυγχανω (+gen) = treffen, krijgen τυγχανω (+ptc.) = toevallig..., net.., juist..., het geval wil dat χαιρω (+dat.) = blij zijn met, plezier hebben in χαιρω (+ptc.) = plezier hebben in, graag... ειτε ... ειτε = of ... of, hetzij... hetzij μαλλον = meer, liever περι (+acc.) = om, rondom που (2x) = 1. ergens 2. denk ik , misschien προσθε(ν) = aan de voorkant, van voren υπο (+gen.) = door (toedoen van) χωρις (+gen.) = apart van, zonder αριθμος, ο = getal, aantal βαρβαρος, ο = niet-Griek, vreemdeling γνωμη, η = inzicht, oordeel, mening δεος, δεους, το = vrees δηλος ειμι (+ptc.) = het is duidelijk dat ik... δημος, ο = volk, gemeenschap, burgerij ελευθερος = vrij επος, επους, το = verhaal, vers, woord ικανος = voldoende, geschikt, in staat λοιπος = overig το λοιπον = in het vervolg, voortaan οι μεν... οι δε = sommigen ... anderen πατρις, πατριδος, η = vaderland πολεμος, ο = oorlog τειχος, τειχους, το = muur υδωρ, υδατος, το = water αμυνω (+acc.) = afweren αμυνω (+dat.) = helpen γραφω = schrijven δοκει μοι (+ACI) (3x) = 1. het schijnt dat 2. het schijnt me goed om te .. 3. ik besluit δουλευω (+...) = dat: slaaf zijn, dienen εγειρω = wakker maken (op)wekken ελαυνω = rijden, varen καθιστημι (2x)= 1. neerzetten, neerleggen 2. brengen (tot/in) κομιζω = brengen, halen, meenemen κρινω = (be)oordelen μειγνυμι = (ver)mengen νεμω = verdelen, toedelen στρατευω = een veldtocht ondernemen, optrekken σωιζω = redden, behouden ταττω = opstellen, ordenen τολμαω = durven, wagen αμα (adv. of +dat.) = tegelijk (met) αμα (+ptc.) = terwijl ει = indien, als επει/ επειδη = toen, nadat η (2x)= 1. of 2. dan τοινυν = welnu, dus αληθεια, η = waarheid αναγκη, η = noodzaak, dwang ασθενης, ασθενους = zwak, ziek δουλεια, η = slavernij δυνατος = in staat εικος (εστιν) = het is passend (voor iemand om te) ευμενης, ευμενους = welgezind ισχυρος = krachtig, sterk κινδυνος, ο = gevaar, risico μαχη, η = strijd ταξις, ταξεως, η = opstelling, slagorde, gelid τοσοσδε (2x)= 1. zo groot 2. zoveel φιλος (+dat.) = geliefd, dierbaar δοκεω (+dat en inf.) = toeschijnen, de indruk maken te δοκεω (+AcI) = menen ζηλοω = nastreven ομιλεω (+...) = dat: omgaan met, verbonden zijn met τρεφω = voeden, grootbrengen, onderhouden ει (2x)= 1. indien, als 2. of (in afh. vraagzin) εκ/ εξ (+gen) (2x) = 1. sinds 2. uit ενεκα (ná gen.) = ter wille van, wegens, om μεντοι = maar, echter προς (+gen) = van/aan de kant van ακρος = uitstekend, uiterste van ..., top van .. γραμμα, γραμματος, το = letter, geschrift δικη, η (2x)= 1. recht 2. vonnis, straf εικος (εστιν) (2x) = 1. het is hoogstwaarschijnlijk 2. het is passend ετερος = de een, de ander (van twee) ηττων, ηττονος = zwakker, minder λιθος, ο = steen μαντις, μαντεως, ο = ziener, orakelgever ξενος, ο = vreemdeling ορος, ορους, το = berg, gebergte ποταμος, ο = rivier πους, ποδος, ο = voet, poot στρατοπεδον, το = legerplaats συμμαχος, ο = bondgenoot τολμα, η (2x)= 1. durf, brutaliteit 2. onderneming, waagstuk τοξον, το = boog αδικεω = onrecht doen, onrechtvaardig (be)handelen αποδιδωμι (2x)= 1. teruggeven, (als verschuldigd) geven 2. betalen αποκτεινω = doden ζημιοω = straffen θυω = offeren πασχω = lijden, te verduren hebben, ondervinden, ervaren πιπτω = vallen σημαινω = betekenen, (door een teken) duidelijk maken τρεχω = rennen φυλαττω = de wacht houden, bewaren ανα (+acc.) = langs ... omhoog, (verspreid) over και μην = (ja) zeker, inderdaad οπισθεν = aan de achterkant, later ου = waar προς (+dat.) = bij, tegen ... aan ταυτηι = daar(langs), op die manier τηιδε = hier(langs), op deze manier ωδε = zo, op deze/de volgende manier ως (4x)= 1. in vergelijkingen: als, zoals, 2. +indir. rede: dat, 3. +ptc: omdat, 4. +ptc. fut: om te... βια, η = kracht, geweld εντιμος = geëerd, eervol θειος = goddelijk κορη, η = meisje, dochter ξενος, ο = 1. vreemdeling 2. gastheer, gast(vriend) ο μεν ... ο δε = de een ... de ander πεδιον, το = vlakte πεξος = te voet στρατος, ο = leger φυγας, φυγαδος, ο = vluchteling, banneling χωρα, η = plaats, land αγωνιζομαι = strijden, een wedstrijd houden αποκρινομαι = antwoorden απολλυμι = te gronde richten απτομαι (+...) = gen: aanraken αφικνεομαι = aankomen βουλομαι = liever willen, (graag) willen γιγνομαι = geboren worden, worden, ontstaan, gebeuren δυναμαι = kunnen, in staat zijn επιτρεπω = overlaten, toevertrouwen εργαζομαι = werken, doen, maken ερχομαι = komen, gaan ηγεομαι = + ACI menen / + dubb. Acc. beschouwen als κινδυνευω = gevaar lopen, riskeren κταομαι = verwerven παρακελευομαι (+...) = dat: aansporen πυνθανομαι (2x)= 1. vernemen 2. vragen naar, informeren naar σιγαω = zwijgen φθεγγομαι = geluid geven, zijn stem laten horen φοβεομαι = bang zijn, vrezen χειροομαι = overweldigen εισ/ ες + acc. (2x) = 1. ...in, naar (binnen) 2. tot, voor, om κατα + acc. (3x) = 1. verspreid over, ter hoogte van 2. volgens, wat betreft, 3. per, bij ... tegelijk μεχρι + gen. = tot aan δημοσιος = staats, -officieel ειρηνη, η = vrede ιδιος = prive-, eigen μελλον, μελλοντος, το = toekomst μηδεις / μηδεμια / μηδεν, μηδενος = niemand, niets πρεσβεις, πρεσβεων, οι = gezanten φιλια, η = vriendschap χρηστος = bruikbaar, nuttig αιρεομαι = kiezen αισθανομαι = (be)merken, waarnemen αιτιαομαι = beschuldigen απαλλαττω = verwijderen, bevrijden αποδιδομαι = verkopen διαλεγομαι (+...) = dat: spreken met μαχομαι ( + dat.) = strijden met/ tegen οιχομαι = weg(gegaan) zijn στελλω (2x)= 1. gereed maken 2. zenden υπαρχω (2x)= 1. beginnen 2. reeds ter beschikking, staan er zijn φυλαττομαι = oppassen voor ευθυς = onmiddellijk, terstond μητε ... μητε = noch...noch οθεν = vanwaar ποθεν; = vanwaar? , waarvandaan? πριν = vroeger, tevoren ωστε = zodat αναφκη (εστιν) + ACI/ inf. = het is noodzakelijk / het is onvermijdelijk dat εκατερος = elk van beide(n) λιμην, λιμενος, ο = haven οξυς / οχεια / οξυ, οξεος = scherp, fel οργη, η = toorn, drift προθυμια, η = bereidheid, ijver πρωτος = eerste σπουδη, η (2x) = 1. serieuze inspanning, moeite 2. haast τροπος, ο = wijze, manier φανερος = duidelijk χωριον, το = plaats, terrein ωφελιμος = nuttig απολλυμαι = omkomen, te gronde gaan αχθομαι = zich ergeren βλαπτω = schade toebrengen βουλευω, βουλευομαι = beraadslagen αορ. εβουλευσαμην = besluiten γυμναζω = oefenen, trainen διαφθειρομαι = omkomen, te gronde gaan δυομαι = duiken, ondergaan εγειρομαι = wakker worden ισταμαι = gaan staan, blijven staan κατασκευαζω = voorzien van, bouwen λουω = baden (transitief) παυομαι = + gen. ophouden met / + ptc. praes. ophouden te/met ... πολεμεω + dat. = oorlog voeren met σπενδω = plengen σπενδομαι = een wapenstilstand sluiten φαινομαι (3x)= 1. zich tonen, verschijnen 2. (+ ptc) blijken te.. 3. ( + inf.) schijnen te .. φυομαι = groeien αμεινον = beter μηδε (2x)= 1. en niet 2. ook niet, zelfs niet οτε = toen, wanneer παρα + acc. = naar (de zijde van) αδικια, η = onrechtvaardigheid, onrecht βιαιος = gewelddadig επιτηδειος = geschikt, nuttig, bevriend ευνοια, η = welwillendheid, vriendelijkheid, loyaliteit συγγενης, -ους (o) = verwant (subst.) απαλλαττομαι = zich verwijderen βιαζομαι = geweld gebruiken/ aandoen, dwingen δεομαι (+...) = gen: iets missen, nodig hebben, verzoeken δεχομαι = aannemen, ontvangen ελευθεροω = bevrijden ηγεομαι = + ACI menen / + dubb. acc. beschouwen als/ + gen. het bevel voeren (over) καθιστημι (3x) = 1. neerzetten, neerleggen 2. brengen (tot, in) 3. (+ dubb. acc.) maken tot , aanstellen als καταστρεφομαι = aan zich onderwerpen κατεργαζομαι = afmaken, doden μαινομαι = tekeer gaan μεταβαλλω = verplaatsen, veranderen μεταπεμπομαι = ontbieden, laten komen μιμεομαι = nabootsen, nadoen μιμνηισκομαι (+...) (2x) = gen: 1. zich herinneren 2. vermelden προσερχομαι (+...) = dat: (be)naderen συλλεγομαι = zich verzamelen τρεπω = wenden, keren τρεπομαι = (intr.) gewend worden/ op de vlucht slaan τρεφομαι = (intr.) gevoed worden, opgroeien εικοσι = twintig ηκιστα = het minst, in de laatste plaats ακριβης, ακριβους = nauwkeurig, precies βραχυς / βραχεια/ βραχυ, βραχεος = kort νησος, η = eiland χρημα, χρηματος, το = zaak, ding χρηματα, χρηματων, τα = bezit(tingen), geld αρχω = + gen./ptc. de eerste zijn om te .., beginnen / + gen. heersen (over), regeren αρχομαι = + gen./ ptc. beginnen met / + inf. beginnen te αυξανω = vergroten, verheerlijken αυξανομαι = groter worden, groeien αφισταμαι (2x)= 1. zich verwijderen 2. afvallig worden δουλοω = tot slaaf maken, onderwerpen εχω = hebben, houden, + inf. kunnen / + adv. er ... aan toe zijn, ... zijn καθισταμαι = worden, geraken in νεμω (2x)= 1. verdelen, toedelen 2. (ook νεμομαι) bezitten υπισχνεομαι = beloven αντι + gen. = in ruil voor, in plaats van οικοι = thuis παρα + acc. (3x) = 1. naar (de zijde van) 2. langs 3. in strijd met πως = op een of andere manier, enigzins
Ingezonden op 14-09-2016 - 635x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
11-12-2016
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!