Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Lesexpres Portugees werkwoorden
› 1 werkwoorden totale lesboek
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Lesexpres Portugees werkwoorden
, deel 1
1 werkwoorden totale lesboek
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
estar sentado = gaan zitten beber = drinken cantar = zingen correr = rennen {stromen} comer = eten vender = verkopen procurar = zoeken partir = vertrekken aprender = leren {les krijgen} estudar = studeren abrir = openen falar = spreken morar = wonen almoçar = lunchen conversar = praten ensinar = leren {les geven} comprar = kopen fumar = roken escrever = schrijven estar = zijn {kort, tijdelijk} ser = zijn {definitief} trabalhar = werken preencher = invullen enviar = versturen boiar = drijven gostar de = houden van jogar = spelen nadar = zwemmen ir = gaan {van spreker af} vir = komen {naar spreker toe} jantar = dineren conhecer = kennen explicar = uitleggen sonhar = dromen casar = trouwen compreender = begrijpen aparecer = verschijnen mostrar = tonen dormir = slapen entrar = binnenkomen encontrar = ontmoeten {vinden} viajar = reizen pedalar = fietsen contar = tellen chegar = aankomen {arriveren, krijgen} conseguir = krijgen chover = regenen colocar = zetten poder = kunnen {mogen} ver = zien pegar = pakken buscar = halen mudar de casa = verhuizen ligar = bellen {verbinden} ser de = vandaan komen soletrar = spellen saber = weten tomar = nemen {innemen} arrumar = opruimen ficar = blijven perder = verliezen telefonar = telefoneren pagar = betalen pôr = zetten visitar = bezoeken ter = hebben precisar de = nodig hebben tomar = nemen anestesiar = verdoven vomitar = braken sair = uitgaan {naar buiten gaan} respirar = ademen dever = moeten despir = uitkleden receitar = voorschrijven provocar = veroorzaken operar = opereren estar internado = opgenomen worden haver = er is {ev/mv; há / havia enige vervoegingen} esperar = wachten {hopen} estacionar = parkeren conduzir = besturen passear = wandelen adorar = leuk vinden fazer = doen {maken} ouvir = horen dar = geven dizer = zeggen guisar = stoven {eten/vlees} morrer = dood gaan {sterven} limpar = schoonmaken plantar = planten montar a cavalo = paardrijden querer = willen poder = kunnen trazer = ophalen {naar spreker toebrengen} achar = vinden {kwijt zijn geraakt en zoeken} achar que = iets vinden {mening} deitar-se = gaan liggen sentar-se = gaan zitten levar = wegbrengen {van spreker af gaan} cuidar = verzorgen morder = bijten ler = lezen usar = gebruiken cozinhar = koken servir = inschenken {bedienen} guardar = opslaan {bewaren, behouden} estar a ficar = worden ter sede = dorst hebben patinar = schaatsen haver tempestade = stormen tomar banho de sol = zonnebaden pescar = vissen andar de canoa = kano varen pintar = schilderen desenhar = tekenen dançar = dansen esculpir = beeldhouwen tocar piano = piano spelen {geldt voor elk muziekinstrument} remar = roeien atravessar = oversteken navegar = varen dar prioridade = voorrang verlenen passar = passeren transportar = vervoeren ultrapassar = inhalen dar boleia = lift geven virar à direita = rechtsaf slaan virar à esquerda = linksaf slaan ganhar = winnen marcar um golo = een doelpunt maken mergulhar = duiken começar = beginnen {aanvangen} descobrir = ontdekken atirar = gooien desqualificar = diskwalificeren saltar = springen desejar = wensen mandar = bevelen sugerir = suggereren duvidar = betwijfelen exigir = eisen encorajar = aansporen aconselhar = aanbevelen esperar = hopen pedir = vragen {om iets} pensar = denken crer = geloven acreditar = geloven custar = kosten {iets kost zoveel} atender um cliente = een klant helpen datilografar = typen odiar = haten namorar = verkering hebben {een setje zijn} amar = beminnen {liefhebben} divorciar = scheiden estar apaixonado = verliefd zijn terminar = beëindigen {stoppen, afkappen, afsluiten} viver juntos = samenwonen gracejar = jokken {liegen} bocejar = gapen gritar = schreeuwen
Ingezonden op 14-10-2016 - 549x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
26-10-2016
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Alle werkwoorden voorkomend in het lesboek Portugees van Lesexpres.
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!