Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Franconville, deel 2

0 - WERKWOORDEN, présent/imparfait/futur/passé composé

Jaar 2 (havo/vwo)

gaan = aller
ik ga = je vais
jij gaat = tu vas
hij gaat = il va
wij gaan = nous allons
jullie gaan = vous allez
zij gaan = ils vont; elles vont
ik ging = j'allais
wij gingen = nous allions
ik zal gaan = j'irai
wij zullen gaan = nous irons
ik ben gegaan = je suis allé; je suis allée
hebben = avoir
ik heb = j'ai
jij hebt = tu as
hij heeft = il a
wij hebben = nous avons
jullie hebben = vous avez
zij hebben = ils ont
ik had = j'avais
wij hadden = nous avions
ik zal hebben = j'aurai
wij zullen hebben = nous aurons
ik heb gehad = j'ai eu
geloven; denken = croire
ik geloof = je crois
jij gelooft = tu crois
hij gelooft = il croit
wij geloven = nous croyons
jullie geloven = vous croyez
zij geloven = ils croient
ik geloofde = je croyais
wij geloofden = nous croyions
ik zal geloven = je croirai
wij zullen geloven = nous croirons
ik heb geloofd = j'ai cru
moeten = devoir
ik moet = je dois
jij moet = tu dois
hij moet = il doit
wij moeten = nous devons
jullie moeten = vous devez
zij moeten = ils doivent; elles doivent
ik moest = je devais
wij moesten = nous devions
ik zal moeten = je devrai
wij zullen moeten = nous devrons
ik heb gemoeten = j'ai dû
zeggen = dire
ik zeg = je dis
jij zegt = tu dis
hij zegt = il dit
wij zeggen = nous disons
jullie zeggen = vous dites
zij zeggen = ils disent; elles disent
ik zei = je disais
wij zeiden = nous disions
ik zal zeggen = je dirai
wij zullen zeggen = nous dirons
ik heb gezegd = j'ai dit
zijn = être
ik ben = je suis
jij bent = tu es
hij is = il est
wij zijn = nous sommes
jullie zijn = vous êtes
zij zijn = ils sont; elles sont
ik was = j'étais
jij was = tu étais
hij was = il était
wij waren = nous étions
jullie waren = vous étiez
zij waren = ils étaient; elles étaient
ik zal zijn = je serai
wij zullen zijn = nous serons
ik ben geweest = j'ai été
doen; maken = faire
ik doe = je fais
jij doet = tu fais
hij doet = il fait
wij doen = nous faisons
jullie doen = vous faites
zij doen = ils font; elles font
ik deed = je faisais
wij deden = nous faisions
ik zal doen = je ferai
wij zullen doen = nous ferons
ik heb gedaan = j'ai fait
lezen = lire
ik lees = je lis
jij leest = tu lis
hij leest = il lit
wij lezen = nous lisons
jullie lezen = vous lisez
zij lezen = ils lisent; elles lisent
ik las = je lisais
wij lazen = nous lisions
ik zal lezen = je lirai
wij zullen lezen = nous lirons
ik heb gelezen = j'ai lu
kunnen = pouvoir
ik kan = je peux
jij kunt = tu peux
hij kan = il peut
wij kunnen = nous pouvons
jullie kunnen = vous pouvez
zij kunnen = ils peuvent; elles peuvent
ik kon = je pouvais
wij konden = nous pouvions
ik zal kunnen = je pourrai
wij zullen kunnen = nous pourrons
ik heb gekund = j'ai pu
nemen = prendre
ik neem = je prends
jij neemt = tu prends
hij neemt = il prend
wij nemen = nous prenons
jullie nemen = vous prenez
zij nemen = ils prennent; elles prennent
ik nam = je prenais
wij namen = nous prenions
ik zal nemen = je prendrai
wij zullen nemen = nous prendrons
ik heb genomen = j'ai pris
weten; kunnen = savoir
ik weet = je sais
jij weet = tu sais
hij weet = il sait
wij weten = nous savons
jullie weten = vous savez
zij weten = ils savent
ik wist = je savais
wij wisten = nous savions
ik zal weten = je saurai
wij zullen weten = nous saurons
ik heb geweten = j'ai su
uitgaan = sortir
ik ga uit = je sors
jij gaat uit = tu sors
hij gaat uit = il sort
wij gaan uit = nous sortons
jullie gaan uit = vous sortez
zij gaan uit = ils sortent; elles sortent
ik ging uit = je sortais
wij gingen uit = nous sortions
ik zal uitgaan = je sortirai
wij zullen uitgaan = nous sortirons
ik ben uitgegaan = je suis sorti; je suis sortie
komen = venir
ik kom = je viens
jij komt = tu viens
hij komt = il vient
wij komen = nous venons
jullie komen = vous venez
zij komen = ils viennent; elles viennent
ik kwam = je venais
wij kwamen = nous venions
ik zal komen = je viendrai
wij zullen komen = nous viendrons
ik ben gekomen = je suis venu; je suis venue
zien = voir
ik zie = je vois
jij ziet = tu vois
hij ziet = il voit
wij zien = nous voyons
jullie zien = vous voyez
zij zien = ils voient; elles voient
ik zag = je voyais
wij zagen = nous voyions
ik zal zien = je verrai
wij zullen zien = nous verrons
ik heb gezien = j'ai vu
willen = vouloir
ik wil = je veux
jij wilt = tu veux
hij wil = il veut
wij willen = nous voulons
jullie willen = vous voulez
zij willen = ils veulent; elles veulent
ik wilde = je voulais
wij wilden = nous voulions
ik zal willen = je voudrai
wij zullen willen = nous voudrons
ik heb gewild = j'ai voulu

Ingezonden op 25-05-2009 - 5193x bekeken.
Waardering 8.8 (aantal stemmen: 32)

voting system
1
2
3
4
5

de werkwoorden :
- aller
- avoir
- croire
- devoir
- dire
- être
- faire
- lire
- pouvoir
- prendre
- savoir
- sortir
- venir
- voir
- vouloir
in de présent, imparfait, futur en in de passé composé.
Ik heb niet alle vormen er neergezet van de imp./fut. zoals je kunt zien.
Het is anders het veels te veel
en als je de uitgangen leert, kun je die er zelf wel door vervangen

Deze overhoring is meer dan zeven jaar geleden ingestuurd. Dit was de begintijd van woordjesleren.nl!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere uitgave en wijkt jouw boek af van de inzending hierboven.

Vakken

Franconville, deel 2

0 - WERKWOORDEN, présent/imparfait/futur/passé composé