Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
TuDis
› 16 Hoofdstuk 1 t/m 6
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
TuDis
, deel 1
16 Hoofdstuk 1 t/m 6
Jaar 1
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Blz. 6 Ça va? = Hoe gaat het? Comment vas-tu? = Hoe gaat het met je? Comment allez-vous? = Hoe gaat het met u? Peux-je vous poser une question? = Mag ik u een vraag stellen? Pourrais-je vous poser une question? = Zou ik u een vraag mogen stellen? Pourriez-vous répéter s'il vous plaît? = Zou u dat kunnen herhalen alstublieft? Où est-ce que je peux acheter des tickets? = Waar kan ik kaartjes kopen? Pardon, Madame, l'office du tourisme, s'il vous plaît? = Pardon mevrouw, waar is de VVV? Excusez-moi, Monsieur, savez-vous l'heure? = Pardon meneer, weet u hoe laat het is? Peux-tu répéter, s'il te plaît? = Kun je dat herhalen alsjeblieft? Pourriez-vous parler plus lentement, s'il vous plaît? = Zou u iets langzamer kunnen praten alstublieft? Blz. 7 Veux-tu un bonbon, Jean? Sers-toi. = Wil je een snoepje Jean? Pak maar. Prends-tu un verre? = Wil je wat drinken? Peux-je vous offrir un verre? = Kan ik u iets te drinken aanbieden? Volontiers. = Ja graag. Non, merci. = Nee dank je. Ça fait combien? = Hoe duur is het? Voilà. = Als je geld geeft. Au secours! = Help! Pourriez-vous m'aider? = Zou u me kunnen helpen? De rien. = Geen dank. Je vous en prie. = Graag gedaan. Peux-je garer ma voiture ici? = Mag ik mijn auto hier parkeren? Peux-je entrer? = Mag ik binnenkomen? Peut-on fumer ici? = Mag je hier roken? Est-il permis de fumer ici? = Is het toegestaan hier te roken? Bonjour. = Goedendag. Bonsoir. = Goedenavond. Salut! = Hoi! Blz. 8 Ça va bien. = Het gaat goed. Pas mal. = Niet slecht. Très bien, merci. Et vous? = Erg goed, dank u. En met u? Bof, ça va. = Het gaat wel. Voici Paul. = Dit is Paul. Je vous présente mon ami Paul. = Ik stel u voor aan mijn vriend Paul. Enchanté. = Aangenaam. Salut. = Hoi. Au revoir. = Tot ziens. À tout à l'heure. = Tot straks. À bientôt. = Tot spoedig. À demain. = Tot morgen. Bonne nuit. = Welterusten. Santé!/À votre santé!/Tchin-tchin! = Proost! Bon anniversaire! = Gefeliciteerd met je verjaardag! Félicitations! = Gefeliciteerd! Meilleurs voeux. = Beste wensen. Blz. 9 Allons à la piscine. = Laten we naar het zwembad gaan? Irons-nous d'abord manger quelque chose? = Zullen we eerst iets gaan eten? As-tu envie de sortir ce soir? = Heb je zin om vanavond uit te gaan? Pardon./Excusez-moi. = Sorry. Je suis désolé. = Het spijt me. Excusez-moi. Je n'ai pas bien compris. = Sorry, ik heb het niet goed begrepen. Pourriez-vous répéter, s'il vous plaît? = Zou u dat willen herhalen alstublieft? Veux-tu parler plus lentement? = Wil je iets langzamer praten? Qu'est-ce que tu penses de cette idée? = Wat vind je van dit idee? Qu'en penses-tu? = Wat vind je ervan? Qu'en pensez-vous? = Wat vindt u ervan? Je crois que... = Ik denk dat... Je trouve que... = Ik vind dat... À mon avis... = Naar mijn mening... Je suis sûr que... = Ik weet zeker dat... Ah oui, évidemment. = Ja, natuurlijk. Blz. 10 En effet. = Inderdaad. Mais oui, bien sûr. = O ja, vast en zeker. Bon, d'accord. = Goed, O.K. Vous avez raison. = U hebt gelijk. Je ne suis pas d'accord. = Ik ben het er niet mee eens. Ça, je ne crois pas. = Ik geloof het niet. Mais non, ce n'est pas vrai. = Welnee, dat is niet waar. Ce n'est pas vrai! = Dat is niet waar. Mais non, pas du tout! = Welnee, helemaal niet. Absolument pas! = Zeker niet! J'aime le français. = Ik vind Frans leuk. J'adore les chats. = Ik ben dol op katten. J'ai beaucoup aimé la fête. = Ik vond het feest leuk. Je n'aime pas les chiens. = Ik houd niet van honden. Je déteste les devoirs. = Ik heb een hekel aan huiswerk. Tu es sympa. = Je bent aardig. Vous êtes sympa. = U bent aardig. Je t'aime bien. = Ik vind je leuk. Je t'aime. = Ik hou van je. Blz. 11 Ça ne fait rien. = Het geeft niet. Ce n'est pas grave. = Het is niet erg. Ça m'est égal. = Het maakt me niet uit. Je m'en fous. = Het kan me niets schelen. C'est dommage. = Dat is jammer. Tant pis pour lui. = Jammer voor hem. Comment va ton oncle? = Hoe gaat het met je oom? Il est mort. = Hij is dood. Je voudrais une glace. = Ik wil graag een ijsje. J'aimerais aller en France. = Ik zou graag naar Frankrijk gaan. Je préfère le vin à la bière. = Ik heb liever wijn dan bier. J'aime mieux une tasse de thé. = Ik heb liever een kopje thee. Je préfère aller en voiture. = Ik ga liever met de auto. Que veux-tu dire? = Wat wil je daarmee zeggen? Je veux dire... = Ik wil zeggen... Non, ce n'est pas ce que je veux dire. = Nee, dat is niet wat ik ermee wil zeggen. Qu'est-ce que ça veut dire? = Wat wil dat zeggen? Blz. 14 En été. = In de zomer. En automne. = In de herfst. En hiver. = In de winter. Au printemps. = In de lente. le prénom = de voornaam le nom = de achternaam le lieu de naissance = de geboorteplaats la date de naissance = de geboortedatum un anniversaire = een verjaardag habiter = wonen une adresse = een adres le domicile = de woonplaats retenir = onthouden la ville = de stad le village = het dorp la province = de provincie la région = de streek près de = bij aux environs de = in de buurt van à l'est de = ten oosten van au nord de = ten noorden van dans l'ouest = in het westen Je m'appelle = Ik heet... Je suis né à Eindhoven. = Ik ben geboren in Eindhoven. Ton anniversaire, c'est quand? = Wanneer ben je jarig? Mon anniversaire, c'est le 18 octobre. = Ik ben jarig op 18 oktober. Tu as quel âge? J'ai vingt ans. = Hou oud ben jij? Ik ben twintig. Tu es d'où? De Breda. = Waar kom je vandaan? Uit Breda. Je suis Néerlandais. = Ik ben Nederlander. Tu habites où? = Waar woon je? J'habite à Hilversum, près d'Utrecht. = Ik woon in Hilversum, bij Utrecht.. Depuis quand tu habites à Amsterdam? = Sinds wanneer woon je in Amsterdam? J'habite à La Haye depuis 2014. = Ik woon in Den Haag sinds 2014. As-tu des frères ou des soeurs? = Heb je broers of zussen? Je suis enfant unique. = Ik ben enig kind. Quelle est ton adresse? = Wat is je adres? Quel est ton numéro de téléphone? = Wat is je telefoonnummer? Quel est ton prénom? = Wat is je voornaam? Je travaille aux environs de Baarn. = Ik werk in de buurt van Baarn. Breda, c'est où? = Waar ligt Breda? Breda est au sud-est de Rotterdam. = Breda ligt ten zuid-oosten van Rotterdam. J'ai habité deux ans à Leyde. = Ik heb twee jaar in Leiden gewoond. Veux-tu épeler ton nom? = Wil je je naam spellen? Blz. 16 la famille = de familie les parents = de ouders la tante = de tante l'oncle = de oom le cousin = de neef la cousine = de nicht le neveu = het neefje la nièce = het nichtje les grands-parents = de grootouders l'homme = de man le mari = de echtgenoot la femme = de echtgenote la fille = de dochter le fils = de zoon se marier avec = trouwen met être marié = getrouwd zijn divorcer = scheiden le beau-frère = de zwager la belle-soeur = de schoonzus tomber amoureux de = verliefd worden op être amoureux de = verliefd zijn op une connaissance = een kennis un ami = een vriend une amie = een vriendin célibataire = single un camarade de classe = een klasgenoot enceinte = zwanger Mes parents sont divorcés. = Mijn ouders zijn gescheiden. Mon frère aîné a une petite amie. = Mijn oudste broer heeft een vriendinnetje. D'abord ils vont vivre ensemble. = Eerst gaan ze samenwonen. Ils vont se marier. = Ze gaan trouwen. As-tu un petit ami? = Heb je een vriendje? J'ai rendez-vous. = Ik heb een afspraak. Sa amie est vachement sympa. = Haar vriendin is hartstikke aardig. Ma grand-mère habite chez nous. = Mijn oma woont bij ons. Nous sommes une famille nombreuse. = We hebben een groot gezin. Je suis plus âgé que ma soeur. = Ik ben ouder dan mijn zus. Je suis moins âgé que mon frère. = Ik ben jonger dan mijn broer. Son fils a déjà quitté la maison. = Haar zoon is al uit huis. Sa femme attend un bébé. = Zijn vrouw verwacht een baby. Pendant les vacances j'ai passé quelque temps chez ma tante. = In de vakantie heb ik bij mijn tante gelogeerd. Mon grand-père est mort il y a deux ans. = Mijn opa is twee jaar geleden overleden. Tes grands-parents vivent encore? = Zijn je grootouders nog in leven? Elle est amoureuse de Marc. = Ze is verliefd op Marc. Je sors avec Eveline. = Ik heb verkering met Eveline. Son petit ami l'a laissé tomber. = Haar vriend heeft het uitgemaakt. Suzanne est une de mes connaissances. = Suzanne is een kennis van me. Blz. 18 Moi, je suis comme ça. = Ik ben zo. mince = slank gros = dik les cheveux longs = lang haar court = kort les yeux bruns = bruine ogen raide = steil frisé = gekruld grand = groot petit = klein bleu = blauw vert = groen noir = zwart blanc = wit marron = kastanjebruin orange = oranje rose = roze rouge = rood les cheveux roux = rood haar jaune = geel les lunettes = de bril une moustache = een snor un piercing = een piercing assez joli = nogal knap responsable = verantwoordelijk ordonné = geordend désordonné = ongeordend sérieux = serieus sportif = sportief menteur = leugenachtig très timide = erg verlegen paresseux = lui généreux = gul amusant = grappig optimiste = optimistisch étourdi = verstrooid malade = ziek les vêtements= de kleren la robe = de jurk les chaussures = de schoenen Vous avez bonne mine. = Jullie zien er goed uit. Ma soeur porte des vêtements noirs. = Mijn zus draagt zwarte kleren. Il a une jolie petite amie. = Hij heeft een knappe vriendin. Mon cousin est assez timide. = Mijn neef is nogal verlegen. Qu'est-ce que tu vas mettre aujourd'hui? = Wat trek jij vandaag aan? Léa aime les jupes et les t-shirts noirs. = Léa houdt van rokken en zwarte t-shirts. Charlotte porte des boucles d'oreilles. = Charlotte draagt oorbellen. À qui est ce jean? = Van wie is deze spijkerbroek? C'est le mien. = Die is van mij. Henri déteste les casquettes. = Henri heeft een hekel aan petten. J'ai acheté un pantalon gris et un pull. = Ik heb een grijze broek en een trui gekocht. Elle rit toujours. = Zij lacht de hele tijd. Il a de grandes oreilles. = Hij heeft grote oren. J'ai de longues jambes. = Ik heb lange benen. Je préfère les lentilles de contact. = Ik draag liever contactlenzen. Tu as mauvaise mine. = Je ziet er slecht uit. J'ai grossi. = Ik ben dikker geworden. J'ai pris trois kilos. = Ik ben drie kilo aangekomen. Je pèse soixante et onze kilos. = Ik weeg eenenzeventig kilo. Il a maigri. = Hij is afgevallen. Quelle est la taille de Herman? = Hoe lang is Herman? Il mesure un mètre quatre-vingts-huit.. = Hij is een meter achtentachtig. Je trouve qu'il est généreux. = Ik vind hem gul. Sa tante a beaucoup de rides. = Haar tante heeft veel rimpels. Notre prof d'EPS a une barbe. = Onze gymleraar heeft een baard. Mon oncle est chauve. = Mijn oom is kaal. Ce garçon suit un régime. = Deze jongen volgt een dieet. Cette fille rougit souvent. = Dit meisje bloost vaak. Les bébés sont mignons. = Baby's zijn schattig. Qu'il est moche! = Wat is hij lelijk! Il a l'air intelligent. = Hij ziet er intelligent uit. Voilà mes nouvelles bottes blanches. = Dit zijn mijn nieuwe witte laarzen. Blz. 21 Allons au cinéma? = Zullen we naar de bioscoop gaan? Viens-tu chez moi après les cours? = Kom je bij mij na school? Je t'invite à mon anniversaire. = Ik nodig je uit voor mijn verjaardag. Veux-tu aller au stade avec moi? = Wil je met me naar het stadion gaan? Voulez-vous prendre le dîner avec nous? = Wilt u met ons meeëten? D'accord. = Oké. Je veux bien./Avec plaisir. = Graag. Oui, pourquoi pas? = Ja, waarom niet? Je suis désolé, je ne peux pas venir. = Het spijt me, ik kan niet komen. Je suis désolé, je ne peux pas. = Het spijt me, ik kan niet. J'aimerais bien, mais j'ai mal à la tête. = Ik zou wel willen, maar ik heb hoofdpijn. Il m'a invité à sa fête. = Hij heeft me op zijn feest uitgenodigd. Nous allons nager. Viens-tu aussi? = We gaan zwemmen. Kom je ook? Je veux bien. Partez-vous à quelle heure? = Graag. Hoe laat vertrekken jullie? Nous allons jouer au foot. Viens-tu jouer avec nous? = Wij gaan voetballen. Kom je met ons meespelen? Peux-je jouer avec toi? = Mag ik met je meespelen? Allons-nous sortir ce soir? = Gaan we vanavond uit? On se voit où? = Waar spreken we af? Je ne sais pas si je vais accepter l'invitation. = Ik weet niet of ik de uitnodiging aan zal nemen. Viens-tu passer quelques jours chez moi? = Kom je een aantal dagen bij me logeren? Merci de votre invitation, mais je vais en Espagne. = Bedankt voor uw uitnodiging, maar ik ga naar Spanje. Vas-y. = Ga je gang. Allez-y. = Ga uw gang. Je passe chez toi. = Ik haal je op. Je t'accompagne. = Ik loop/ga met je mee. J'aimerais bien te revoir. = Ik zou je graag terugzien. Blz. 23 une maison individuelle = een vrijstaand huis le jardin = de tuin un appartement = een flat un immeuble = een flatgebouw en bas = beneden en haut = boven le rez-de-chaussée = de benedenverdieping le premier étage = de eerste verdieping au deuxième étage = op de tweede verdieping le grenier = de zolder le hall = de hal le couloir = de gang la cave = de kelder la terrasse = het terras la pièce = de kamer le séjour = de woonkamer le voisin = de buurman la voisine = de buurvrouw la chambre = de slaapkamer un lit = een bed un grand lit = een tweepersoonsbed un drap = een laken un oreiller = een hoofdkussen la couette = het dekbed le lavabo = de wastafel la chambre d'amis = de logeerkamer la cuisine = de keuken la salle de bains = de badkamer la douche = de douche les toilettes = het toilet le garage = de garage louer = (ver)huren à louer = te huur le loyer = de huurprijs acheter = kopen vendre = verkopen à vendre = te koop le propriétaire = de eigenaar construire = bouwen déménager = verhuizen une armoire = een kast un placard = een kast le canapé = de bank la chaise = de stoel le chauffage = de verwarming la cheminée = de open haard Nous avons acheté une autre maison. = Wij hebben een ander huis gekocht. Elle est assez neuve. = Het is vrij nieuw. Notre maison est à vendre. = Ons huis staat te koop. Nous allons déménager la semaine prochaine. = Wij verhuizen volgende week. Ici on ne fume pas. = Hier wordt niet gerookt. Regardes-tu souvent la télé? = Kijk je vaak tv? Quel est ton programme préféré? = Wat is je lievelingsprogramma? Nous avons des panneaux sollaires. = Wij hebben zonnepanelen. Le chauffage est allumé? = Is de verwarming aan? Fais comme chez toi. = Doe alsof je thuis bent. Assieds-toi!/Asseyez-vous! = Ga zitten! L'année dernière nous avons déménagé. = Vorig jaar zijn we verhuisd. Il y a un poêle dans le souterrain. = Er staat een kachel in het souterrain. Ce séjour fait trente mètres carrés. = Deze woonkamer is dertig vierkante meter. Blz. 25 faire le ménage = het huishouden doen faire la cuisine = koken faire la vaisselle = afwassen le lave-vaisselle = de vaatwasser le lave-linge = de wasmachine l'évier = het aanrecht un torchon = een afdroogdoek essuyer = afdrogen ranger = opruimen la cafetière = het koffiezetapparaat le tiroir = de lade un couteau = een mes une fourchette = een vork une cuillère = een lepel une assiette = een bord une casserole = een pan un ouvre-boîte = een blikopener un tir-bouchon = een kurketrekker la cuisinière = het fornuis le four = de oven le micro-ondes = de magnetron la poubelle = de vuilnisbak mettre la table = de tafel dekken débarrasser la table = de tafel afruimen la remise = het schuurtje nettoyer = schoonmaken tondre le gazon = gras maaien la serviette = de handdoek le sèche-cheveux = de haardroger passer l’aspirateur = stofzuigen repasser = strijken le frigo = de koelkast balayette et pelle = veger en blik le peigne = de kam le miroir = de spiegel Je vais prendre un bain. = Ik ga een bad nemen. Prépare-je le café? = Zal ik koffie zetten? Prépare-je le thé? = Zal ik thee zetten? Le lave-vaisselle est en panne. = De vaatwasser is stuk. Qui va faire la vaisselle maintenant? = Wie gaat nu de afwas doen? Il n'y a plus de produit vaisselle. = Er is geen afwasmiddel meer. Nous passons beaucoup de temps dans le jardin. = Wij brengen veel tijd in de tuin door. Comment fonctionne ce lave-linge? = Hoe werkt deze wasmachine? Je dois ranger ma chambre. = Ik moet mijn kamer opruimen. Il passe l'aspirateur dans toute la maison. = Hij stofzuigt het hele huis. J'ai bien dormi. = Ik heb goed geslapen. Veux-tu apporter de la lessive? = Wil jij wasmiddel meebrengen? Mets-tu les plats au four? = Zet jij de schotels in de oven? Les tasses se trouvent dans le placard au-dessus-du frigo. = De kopjes staan in het kastje boven de koelkast. Donne-moi le peigne et le miroir. = Geef mij de kam en de spiegel.
Ingezonden op 05-01-2017 - 776x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
06-01-2017
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!