Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
ContexteFrans
› 2
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
ContexteFrans
, deel 2
hoofdstuk 2
Jaar 2 (volwassenenonderwijs)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
de strategie = la stratégie de strijd, gevecht = la lutte de stroming = le courant de structuur, de opbouw = la structure de struik, het struikgewas = le buisson de student(e) = l’étudiant (e) de studie = les études (f, pl) de subsidie = la subvention De substantie, de stof = la substance de suggestie = la suggestion de suiker = le sucre de superioriteit = la supériorité de sympathie = la sympathie de synagoge = la synagogue de taak = la tâche de taal = la langue de taal, het taalgebruik = le langage de taart = la tarte de taart, gebak, koek = le gâteau de tactiek = la tactique De tafel = la table de tand, de kies = la dent de tandarts = le, la dentiste de tante = la tante de tarwe = le blé de tas, het kopje = la tasse de tas, zak = le sac de taxi = le taxi de technicus = le technicien, la technicienne de techniek = la technique de tederheid = la tendresse de teenslippers = les tongs (f.pl) de tegenslag, = l’échec (m) de tegenspraak, tegenstrijdigheid = la contradiction de tegenstand(st)er = l’adversaire (m/f) de tegenstand, het vezet, de verzetsbeweging = la résistance de tekening, het = le dessin de tekst = le texte de telefoon = le téléphone de televisie = la télévision de tempel (protestants) = le temple de temperatuur = la température de tent = la tente de term, het woord = le terme de terreur, schrikbewind = la terreur de teruggang, het teruglopen = le recul de terugkeer, terugreis = le retour de test = le test de tevredenheid, de voldoening = la satisfaction de thee = le thé de tijd = le temps de tijger = le tigre de timmerman = le charpentier de timmerman, de meubelmaker = le menuisier de tint, kleurnuance = la teinte de titel = le titre de toegang = l’accès de toekomst = l’avenir (m) de toepsraak, speech = le discours de toerist = le, la touriste de toeschouwer = le spectateur, la de toespeling, verwijzing = l’allusion (f) de toestand, gesteldheid = l’état (m) de toets, de knop = la touche de toets, examen = l’épreuve (f) de toetsing, evaluatie = l’évaluation de ton (1000kilo) = la tonne de toneelspeler/ster = le comédien, la de tong = la langue de toon = le ton de toonbank, de bar = le comptoir de top = le sommet de topprestatie = l’exploit (m) De toren = la tour de touringcar = l’autocar (m) de tournee = la tournée de traan = la larme de traditie = la tradition de training, de oefening = l’entraînement (m) De tralie, de spijl = le barreau de tram = le tram De trap = l’escalier (m) De trede = la marche de trein = le train de tribune = la tribune de triestheid, bedroefdheid = la tristesse de troepen hebben = les troupes ont atteint de troepen, manschappen = les troupes (f.pl) de trots = l’orgueil (m) de trouw = la fidélité De tuin = le jardin de tuinman, tuinierster = le jardinier, la jardinière de tunnel = le tunnel de twijfel = le doute de uitbreiding = l’extension (f) de uitdaging = le défi de uitdrukking = l’expression (f) de uitgang = l’issue (f) de uitgang = la sortie de uitgave = la dépense de uitkering, de toelage = l’allocation (f) de uitleg = l’explication (f) de uitnodiging = l’invitation (f) De uitrusting = l’équipement de uitvinding, ontdekking = l’invention (f) de uitvoering, executie, terechtstelling = l’exécution (f) de uitzending, het programma = l’émission (f) de unie, de bond, het verbond = l’union (f) de universiteit = l’université (f) de vaardigheid, aanleg = la facilité de vaardigheid, de aanleg = l’aptitude (f) de vacht, pels = la fourrure de vader = le père de vakantie = les vacances (f,pl) de vakbond = le syndicat de val = la chute de valstrik, hinderlaag = le piège de variatie, afwisseling = la variation de vastberadenheid, besluitvaardigheid = la détermination de veer = la plume de veiligheid = la sûreté de veiligheid, zekerheid = la sécurité de verandering = le changement de verantwoordelijkheid = la responsabilité de verbeelding, de fantasie = l’imagination (f) de verbetering = l’amélioration (f) de verbinding = la liaison de verdediging, de bescherming = la défense De verdieping = l’étage (m) De Verenigde staten = les états-Unis de vereniging, bond = l’association (f) de vergadering, bijeenkomst = la réunion de vergelijking = la comparaison de vergoeding, de uitkering = l’indemnité (f) de verhouding, proportie = la proportion de verjaardag = l’anniversaire (m) de verjaardag (m) = l'anniversaire (m) de verkiezing = l’élection (f) de verklaring = la déclaration de verkoop = la vente de verkoper/verkoopster = le vendeur, la vendeuse de verkoudheid = le rhume de verleiding = la tentation De verlichting = l’éclairage de verloofde, de vaste vriend(in) = le fiancé, la fiancée de vermenging, mengeling = le mélange de vermindering = la réduction de vermindering, de inkrimping = la réduction de vermindering, verlaging = la diminution de vermoeidheid = la fatigue de veroordeling = la condamnation de verovering = la conquête de verpleegkundige = l’infirmier, l’infirmière de versheid, de frisheid = la fraîcheur de versie = la version de vertaling = la traduction de vertegenwoordig(st)er = le représentant, la représentante de vertrouwelijke mededeling = la confidence De vervuiling = la pollution de verwachting = l’attente (f) de verwachtingen = les prévisions De verwarming = le chauffage de verwarring, het door elkaar halen = la confusion de verwonding, de blessure = la blessure de verzameling = la collection de verzekering = l’assurance (f) De vezel = la fibre de vijand = l’ennemi, l’ennemie De villa = la villa de vinger, de teen = le doigt de viool = le violon de vis = le poisson de vlakte = la plaine De vlam = la flamme De vlek = la tache de vlieg = la mouche de vlinder = le papillon De vloer = le plancher de voeding = l’alimentation (f) de voet = le pied de voetbal = le ballon de foot de voldoende, gemiddelde = la moyenne de volgende dag = le lendemain de volwassene = l'adulte de voorbereiding, het klaarmaken, het gerecht = la préparation De voorbijganger = le passant, la passante de voorkeur = la préférence de voorkeur geven aan, liever hebben/doen = préférer de voorraad = la réserve de voorschriften, richtlijnen = les directives (f,pl) de voorsprong = l’avance (f) De voorsteden = la banlieue de voorstelling = la séance de voorstelling, de uitvoering = la représentation de voorstelling, show = le spectacle de voortplanting = la reproduction de vooruitgang = le progrès de vooruitgang, de toename = la progression de voorvader, de voorouder (m/f) = l'ancêtre de voorwaarde = la condition de voorzorgsmaatregel = la précaution de vorm = la forme de vorst, de soeverein = le souverain, la souveraine de vouw, plooi = le pli de vraag = la question de vraag, de aanvraag, het verzoek = la demande de vrachtwagen = le camion de vrede = la paix de vrees = la crainte de vreugde, blijdschap = la joie de vriend(in) = l’ami, l’amie de vriendschap = l’amitié (f) de vrije tijd = le loisir de vrijheid = la liberté de vrijwilliger = le, la volontaire de vrijwilliger/ster = le, la bénévole de vroege ochtend = l’aube (f) de vrouw = la femme de vuist = le poing de waanzin, krankzinnigheid = la folie de waarde = la valeur de waardering = la considération de waardigheid = la dignité de waarheid = la vérité de waarneming, het waarnemen = la perception de waarschuwing, terechtwijzing = l’avertissement (m) de wagon = le wagon De wand = la paroi de wandeling = la promenade de wang = la joue de wanhoop = la désespoir De wanorde, de troep = de désordre de warmte, de hitte = le chaleur de wedstrijd = la course de wedstrijd = le match de wedstrijd, = le concours de weduwnaar, de weduwe = le veuf, la veuve De weegschaal = la balance de week = la semaine de weerspiegeling = le reflet de weg = le chemin de weg, de route = la route de wei = le pré de weigering, de afwijzing = le refus De wekker = le réveil de wereld = le monde de werkende, werknemer, werkneemster = le travailleur, la travailleuse de werkgever = l’employeur, l’employeuse de werking = le fonctionnement de werkloosheid = le chômage de werkloze = le chômeur, la chômeuse de werknemer = l’employé, employée de werknemer = le salarié, la salariée de werktijden = l’horaire de werkwijze, het procedé = le procédé de wesp = la guêpe de wet = la loi de wetenschap = la science de wetenschapper/ster = le, la scientifique de wettelijke echtgenote = l’épouse légitime De wijk, de buurt = le quartier de wijn = le vin de wijsheid = la sagesse de wijsvinger = l’index (m) de wijziging, de verandering = la modification de wilskracht, de wil = la volonté de wind = le vent de winkel = le magasin de winkelier(ster), de middenstander = le commerçant, la commerçante de winst = le bénéfice de winst = le profit de winter = l’hiver (m) de woede = la colère de woede, razernij = la rage de woestijn = le désert de wol = la laine de wolk = le nuage de wond = la plaie De woning = la demeure De woning, de woonruimte = le logement De woonkamer = la salle de séjour De woonkamer, het salon = le salon De woonplaats, verblijfplaats = le domicile de woordvoerder/ster = le porte-parole de worst = la saucisse de wortel = la racine de wreedheden, verschrikkingen = les horreurs (f.pl) de yoghurt = le yaourt de zaak, de koop, het koopje = l’affaire (f) de zaak, het dossier = le dossier de zak = la poche De zandsteen = le grès de zang, het zingen = le chant de zanger(es) = le chanteur, la de zeden veranderen = les mœurs changent de zeden, de gewoonten = les mœurs (f.pl) de zee = la mer de zeep = le savon de zelfmoord = le suicide de zender = la chaîne de zenuw = le nerf De zetel = le fauteuil de zieke = le, la malade de ziekte = la maladie de ziel = l’âme (f) de zijde = la soie de zin = la phrase de zin, behoefte = l’envie de zin, de behoefte = l’envie (f) de zitplaats, de stoel = le siège de zitting = la session de zitting, de = la séance de zomer = l’été m) de zon = le soleil de zone, het gebied = la zone de zoon = le fils de zorg = le souci de zorg, verveling = l’ennui (m) de zorgen, verzorging, behandeling = les soins de zuil, de pilaar = la colonne de zus = la soeur de zuurstof = l’oxygène (m) deelnemen (aan), = participer (à) definitief = définitif, définitive deleer, de doctrine = la doctrine delen (rekenen), verdelen = diviser democratisch = démocratique demonstreren = manifester denken, menen, vinden = penser denken, vinden = penser dérouler (se) = plaatsvinden, zich dicht bij, vlak bij = près dichtbij, naast = proche dichterbij brengen = rapprocher Dichtslaan = claquer die minister heeft = ce ministre a un grand diep = profond, profonde digitaal = numérique dik = épais, épaisse dik = grose, grosse diplomatiek = diplomatique discreet, tactvol = discret, discrète discussiëren (over), bespreken, praten (over) = discuter (de) Dit mes heeft een groot lemmet. = Ce couteau a une grande lame. doden = tuer doelmatig, efficiënt = efficace doen denken aan, herinneren aan = rappeler doen, maken = faire dol zijn op = adorer dolblij, verrukt = ravi, ravie dom, onnozel = bête dom, stom = stupide donker- = foncé(e) donker (kleur) = foncé, foncée donker, somber = sombre donker, somber, duister = obscur(e) dood = mort(e) doof = sourd, sourde door, langs, via = par door, wegens, vanwege = à cause de doorbrengen = passer doorbrengen, passeren, gaan(langs) = passer Doven, uitdoen = éteindre draaien, omdraaien = tourner dragen = porter dresseren, africhten = dresser drijven = flotter drinken = boire Drogen, droog worden = sécher dromen = rêver droog = sec, sèche drukken = appuyer drukken, stevig vasthouden = serrer dubbel = double duidelijk, ronduit = nettement duiken = plonger Duits = allemand, allemande Duits = l’allemand (m) Duitsland (f) = l'Allemagne dun, slank = mince duren = durer durven = oser dus = donc duur = cher, chère duur, kostbaar = coûteux, coûteuse duurzaam, blijvend = durable duwen = pousser dwalen, zwerven, rondzwerven = errer dwingen = forcer dynamisch, energiek = dynamique echt = vraiment echt, werkelijk = véritable Ecologisch, milieuvriendelijk = écologique economisch = économique een alliantieverdrag = un traité d’alliance een beest, het vee = une bête een bij = une abeille een bijzonder verhaal = une histoire singulière een bondsrepubliek = une république fédérale een boom = un arbre een dier = un animal een geducht leger = une armée redoutable een gezondheidstoestand = un état de santé een haas = un lièvre een handelsverdrag = un traité de commerce een hekel hebben aan, afschuwelijk vinden = détester een insect = un insecte een kat = un chat een konijn = un lapin Een land, een lidstaat = un pays een leerling (e) = un/une élève een leeuw = un lion een maag = un estomac een modderveld = un champ de boue een nettosalaris = un salaire net een onweer = un orage een overgewicht = avoir un excès de een rotsblok = un bloc de rocher een schouder = une épaule een spoedarts = un médecin d’urgence een ster = une étoile een suggestie doen, voorstellen = suggérer een tak = une branche een verhoging = une augmentation een vleugel = une aile een vogel = un oiseau een vooronderzoek = une enquête préliminaire een weeksalaris/loon = un salaire hebdomadaire een weersverandering = un changement de temps een wereldprobleem = un problème universel een werkblad = un plan de travail een wet = une loi een wolf = un loup eenvoudig = simple eenvoudigweg, alleen maar = simplement eerder, liever, nogal = plutôt eerlijk = honnête eerst = premier, première eerste vier jaar van het voortgezet onderwijs = le collège eeuwig = éternel, éternelle eindelijk = enfin eindigen, ophouden, afmaken = finir eisen = exiger eisen = réclamer eisen, vorderen = requérir elegant = élégant(e) elektrisch = électrique elektronisch = électronique ellendig, armoedig = misérable en = et Engeland = l'Angleterre (f) Engels = anglais, anglaise Engels = l’anglais (m) enig, slechts een = unique enkel, enig, één = seul, seule enorm = prodigieuse enorm (groot) = énorme enz. = etc. erg, heel = très erkennen, toegeven = reconnaître ernstig = grave eruitzien, lijken = avoir l'air essentieel, belangrijkst = essentiel, essentielle eten = manger euro per maand = 500 euro par mois Europa = l'Europe Europees = européen, européenne eventueel = éventuellement evenwichtig = harmonieuse exploderen, ontploffen = Éclater extreem, bovenmatig = extrême extreem, buitengewoon = extrêmement fabriceren, produceren = fabriquer familie-, gezins- = familial, familiale fantasie-, griezel- = fantastique fascineren, erg boeien = fasciner federaal, bonds- = fédéral, fédérale feliciteren = féliciter figurer = voorkomen, vermeld fijn, dun = fin, fine filosofie = la philosophie financieel, geld- = financier, financière fiscaal, belasting- = fiscal(e) fluisteren = chuchoter formuleren = formuler fouilleren, doorzoeken = fouiller fout, onjuist = faux, fausse frankeren = affranchir Frankrijk = la France Frans = le français Franse = français, française frequent, vaak voorkomend = fréquent(e) Functioneel = fonctionnel(le) fundamenteel, grond-, basis- = fondamental (e) gaan = aller gaan (telefoon) = sonner gaan zitten = asseoir (s’) geanimeerd, levendig = animé(e) geboren = né, née gebrek hebben (aan), niet hebben = manquer (de) gebroken = brisé(e) gebruikelijk, gangbaar = courant(e) Gebruiken = utiliser gebruiken. = coutumes. gediplomeerd = diplômé(e) geducht, gevreesd = redoutable geduldig = patient(e) gedurende, tijdens = durant gedurende, tijdens = pendant geel = jaune geen enkel(e) = nul, nulle geheel en al, volkomen = pleinement geheim = secret, secrète geheimzinnig = mystérieuse geïllustreerd = illustré(e) geïnteresseerd = intéressé(e) gek = fou, fol, folle gekleed = vêtu(e) gekleurd = coloré, colorée gekozen = élu, élue geladen, beladen, overladen = chargé, chargée geldig = valable gelegen = situé(e) geleidelijk, = progressivement gelijk = égal, égale gelijk, dergelijk = pareil, pareille gelijktijdig = simultanément Gelijkvloers, de begane grond = le rez-de-chaussée gelijkwaardig, = équivalent, geloven, denken = croire gelovig = croyant(e) gelukkig = heureux, heureuse gelukt om te winnen. = gagner gemeenschappelijk, gezamenlijk = commun, commune Gemeentelijk, gemeente- = municipal(e) gemiddeld, middelmatig = moyen, moyenne geneeskunde, medicijnen = la médecine generaliseren, algemeen stellen = généraliser genezen, beter worden/maken = guérir genieten, klaarkomen (seksueel) = jouir geografisch, aardrijkskundig = géographique gepassioneerd, hartstochtelijk = passionné, passionnée gerechtelijk, rechterlijk = judicaire gerechtvaardigd, gegrond = fondé(e) geruststellen = rassurer geruststellen, kalmeren, sussen = apaiser gescheiden = separé(e) geschiedenis = l’histoire (f) geschikt, gekwalificeerd = qualifié, qualifiée geschilderd, geverfd = peint, peinte gesloten = fermé(e) gesneden = coupé, coupée gespannen = tendu, tendue getroffen door, lijden aan (ziekte) = atteint (de), atteinte (de) getrouwd = marié, mariée gevaarlijk = dangereux, dangereuse gevarieerd, afwisselend = varié, variée gevarieerd, verschillend, divers = divers(e) geven = donner gevoelig = sensible gevoelig, lastig = délicat(e) gewapend = armé, armée gewelddadig = violent, violente geweldig, fantastisch = formidable gewenst, vereist = voulu, voulue gewond = blessé(e) gewoon, alledaags, eenvoudig = ordinaire gewoonlijk, doorgaans = habituellement gewoonlijk, normaal gesproken = normalement gezamenlijk, groeps-, collectief = collectif, collective gezond = sain, saine gezonheids- = sanitaire gezouten, zout = salé, salée gierig = avare gieten, inschenken = verser glad, gaaf = lisse glanzend, glinsterend = brillant, brillante glijden, uitglijden = glisser glimlachen = sourire globaal, totaal, mondiaal = global(e) gloeiend heet = brûlant, brûlante goddelijk = devin(e) goed, lekker = bon, bonne goed, nou, wel = bien goede/slechte naam blijven bestaan, in zijn onderhoud voorzien = substiter goedkeuren = approuver gooien = jeter gooien, slingeren = lancer graag = volontiers grappig, komisch = drôle gratis = gratuit(e) Griekenland = la Grèce Grieks = grec, greque grijpen, pakken, vangen = saisir grijs, grauw = gris, grise groeien, groter worden = croître groen = vert, verte groeperen, in = grouper groeten = saluer groot, lang = grand, grande Groot-Brittanië = la Grande-Bretagne groter worden, groeien = grandir groter, grootst = majeur, majeure grouper = groeperen, in gul, vrijgevig = généreux, généreuse gunstig, voordelig = favorable gymnastiek, gym = la gymnastique, la gym halen uit/van = retirer half = demi, demie half-, midden- = mi- halverwege = mi-chemin handelen, te werk gaan = agir handhaven = maintenir handig, vaardig = adroit, adroite hard = dur, dure hard, hevig = fort hard, sterk, hevig = fortement hard, streng, onvoorwaardelijk = ferme harmonieus, = harmonieux, hart- = cardiaque hebben = avoir hebben = poids hedendaags, modern = contemporain, contemporaine heel, totaal = entier, entière heel, volledig = tout, toute heilig = sacré(e) heilig = saint(e) helaas, jammer = malheureusement helder, licht- = clair(e) helemaal, volkomen = tout à fait helpen = aider Herbergen, plaats bieden aan = abriter herhalen = répéter herhalen, weer maken/doen = reproduire herlezen, opnieuw lezen = relire hersen- = cérébral, cérébrale Het (bouw)materiaal, de grondstof = le matériau het (nood)lot = le destin het (schilders)doek, = la toile het (uit)einde = le bout het (verkeers) bord = le panneau het aanbod, het bod, de offerte = l’offre (f) het aandeel = l’action (f) het aanzien, prestige = le prestige het accent, de tongval, de klemtoon = l’accent (m) het achterste gedeelte = l’arrière (m) het adres = l'adresse (f) het advies, de raad = le conseil het afschrift, de kopie = la copie Het afval = les déchets het antwoord = la réponse het apparaat, toestel = l’appareil (m) Het appartement, de flat = l’appartement (m) het aquarium (m) = l’aquarium het argument = l’argument (m) Het arrondissement = l’arrondissement het artikel = l’article (m) het atelier, werkplaats = l’atelier (m) het avondmaal = le dîner het avontuur = l’aventure (f) Het bad = le bain het badpak, bikini,zwembroek = le maillot (de bain) het bal = le bal Het balkon = le balcon Het bed = le lit het bedrag = le montant het bedrag, de som = la somme het bedrijf = l’entreprise(f) het bedrijf, de akte = l’acte (m) het beeld, het = la statue het beeldscherm = l’écran (m) het been = la jambe het begin = le début het begin van het schooljaar = la rentrée het begrip, het begrijpen = la compréhension Het behang = la tapisserie Het behang = le papier-peint het beheer, de bedrijfsvoering = la gestion het beroep = la profession het beroep = le métier het besluit, de resolutie = la résolution het bestaan = l’existence (f) het bestek = le couvert Het beton = le béton het bevel, order = l’ordre (m) het bewijs = la preuve het bewustzijn = la conscience het bezit = la possession het bier = la bière het binnenste, binnenkant = l’intérieur (m) het blad = la feuille het bloed = le sang het bloedvat = la vaisseau het blok = le bloc het boek = le livre het bord = l’assiette (f) het bos = le bois het bos, het woud = la forêt het bovenlijf = le buste het briefje van ouders voor school = le mot d’excuse het brood = le pain het brutobedrag = le montant brut het buitenland = l’étranger (m) het bureau = l’agence (f) het cadeau = le cadeau Het cement = le ciment Het centrum = le centre het certificaat = le certificat het christendom = le christianisme het cijfer = la note het cijfer, getal = le chiffre het circus = le cirque Het comfort, het gemak = le confort het comité = la comité het communisme = le communisme het concert = le concert het conflict = le conflit het congres = le congrès het contact = le contact het contant geld = le liquide het continent = le continent het contract, overeenkomst = le contrat het criterium = le critère het dagblad = le quotidien Het dak = le toit het dal, de vallei = la vallée het debat = le débat het decor = le décor het decreet, het (regerings)besluit = le décret het deeg, beslag, de pasta = la pâte het deel, het stuk = la part het delict, het misdrijf = le délit Het departement = le département het derde deel = le tiers het dertigtal = la trentaine het dessin, patroon = le motif het detail = le détail het dieet = la régime het dienblad = le plateau Het ding = la chose het diploma = le diplôme Het DNA = L’A.D.N. (m) het doctoraat = le doctorat het document = le document het doel = le but het doel, de doelstelling = l’objectif (m) het doel, doelpunt = le but het donker = l’obscurité (f) Het dorp = le village het duizendtal = le millier het eens zijn/worden (over), afspreken = convenir (de) het eerbewijs, de = l’hommage (m) het eeuwfeest, de 100e verjaardag = le centenaire het ei = l’œuf (m) het eigendom, het bezit = la properiété het eiland = l’île (f) het einde = la fin het eindexamen van lycee. = le baccalauréat, le bac het enthousiasme (m) = l’enthousiasme het etiket, prijskaartje = l’étiquette (f) het evenwicht = l’equilibre (m) het excuus, de verontschuldiging = l’excuse (f) het exemplaar = l’exemplaire (m) het feest = la fête het festival = le festival Het flatgebouw = l’immeuble (m) het fluweel, het velours = le velorus het fortuin, vermogen = la fortune het fototoestel = l’appareil photo (m) het fruit (m.pl) = les fruits Het garen, de draad = le fil Het gas = le gaz het gat = le trou het gebaar = le geste het gebed = la prière het gebergte, de bergen = la montagne het gebied, de sector = le domaine het gebouw = l’édifice Het gebouw = le bâtiment het gebrek, de fout, defect = le défaut het gebrek, tekort = le manque Het gebruik = l’utilisation het gedeelte, deel = la partie het gedicht = le poème het gedrag = le comportement het geduld = la patience het geheel, het totaal = la totalité het geheim = le secret het geheugen = la mémoire het geld = l’argent (m) het geluid, de klank = le son het geluid, lawaai = le bruit het geluk = le bonheur het gemak = l’aise (f) Het gemeentehuis = la mairie het geneesmiddel, medicijn = le médicament het genre, de stijl = la genre Het gereedschap (m) = l’outil het gerucht = le rumeur het geslacht, de seks = le sexe het gesprek = la conversation het gesprek, het onderhoud = l’entretien (m) het getal, aantal = le nombre het getij = la marée het gevaar = le danger het geval, de zaak, het delict = le cas het gevecht, de strijd = le combat het gevoel = le sentiment het gevoel, de gewaarwording = la sensation het gevolg = la conséquence het geweld = la violence het gewicht = le poids het gezelschap = la compagnie het gezicht = la figure het gezicht = le visage het glas = le verre het goed(e) = le bien Het gordijn = le rideau Het goud = l’or (m) het gras = l’herbe (f) het grondgebied = le territoire het haar = les cheveux (m.pl) het halfuur = la demi-heure het handschrift, het schrijven = l’écriture het hart = le cœur het heden = le présent het heelal, universum = l’univers (m) het hemd = la chemise het hockey = le hockey het hokje, vakje = la case het honderdtal = la centaine het hoofd = la tête het hoofdstuk = le chapitre het horloge = la montre het hotel = l’hôtel (m) Het hout = le bois Het huis = la maison Het huishouden = le ménage het huiswerk = les devoirs het humeur, de stemming (f) = l’humeur het huwelijk = le mariage het ideaal = l’idéal (m) het idee = l’idée (f) het ijsje = la glace Het ijzer = le fer Het in elkaar zetten, montage = le montage het incident, voorval = l’incident (m) het initiatief = l’initiative (f) het inkomen, de inkomsten = le revenu het installeren = l’installation (f) het instinct, de drift = l’instinct (m) het instituut = l’institut (m) het instrument = l’instrument (m) het is hem eindelijk = il a enfin réussi à het jaar = l’an (m) het jaar (duur) = l’année (f) het jasje = la veste het jurylid = le juré, la jurée het juweel = le bijou het kaartje = le billet het kamp = le camp het kanaal, de gracht = le canal het kanon = le canon het kantoor, de ambt = l’office (m) het kantoor, de bureau = le bureau het kantoor, de werkkamer = le bureau het kapitaal,bedrijfsvermogen = les fonds (m.pl) het karakter = le caractère Het karton = le carton het kasteel, het slot = le château het kenmerk = la caractéristique het kilo, kilogram = le kilo, le kilogramme het kind = l'enfant het kind, het jochie = le/la gosse het kleed = la robe het kleingeld, wisselgeld = la monnaie het klimaat = le climat het klooster = le couvent het knutselen, klussen = le bricolage het koninkrijk = le royaume het koor = le chœur Het koper = le cuivre het kostuum, het pak = le costume het krediet = le crédit Het kristal = le cristal het kruis = la croix het kwaad, het kwade = le mal het kwart, vierde deel = le quart het laboratorium = le laboratoire Het laken = le drap het land = le pays het landschap = le paysage Het leer = le cuir het leger = l’armée (f) het legioen = la légion Het lemmet = la lame het lesboek, leerboek = le manuel het letsel, de verwonding = la lésion het leven = la vie het lichaam = le corps het licht = la lumière het lid = le membre het lidwoord = l’article (m) het lied(je) = la chanson het lijk = le cadavre het linnen = le lin het litteken = la cicatrice Het lont = la mèche het loon, salaris = le salaire het lopen, wandelen = la marche het lot = le sort het luchtvervoer = le transport aérien Het luik = le volet het maanlicht = la lumière de la lune het magazine, het tijdschrift = le magazine het maken (gezonheid) = porter (se) het mandaat = le mandat het mannetje = le mâle het manoeuvre, de beweging = la manœuvre Het materiaal = le matériel het medelijden = la pitié het meel = la farine het meer = le lac het meesterwerk = le chef-d’œuvre het menu = le menu het merendeel, de meeste, de meesten = plupart (la) het mes = le couteau Het metaal = le métal het middagmaal, de lunch = le déjeuner Het milieu = l’environnement (m) het milieu, sociale omgeving = le milieu het milligram = le milligramme het mobieltje, de laptop = le portable het moment, ogenblik = le moment het monster, het staal = l’échantillon (m) het monument = le monument het museum = le musée het mysterie, raadsel = le mystère het nadeel, ongemak = l’inconvénient (m) het net(werk) = le réseau het netwerk = le réseau het nieuws, het bericht = la nouvelle het niveau = le niveau het noorden = le nord het nummer = le numéro het obstakel, = l’obstacle (m) het ogenblik = l’instant (m) het onderwerp = le sujet het onderwijs, lesgeven = l’enseignement (m) het onderzoek = l’enquête (f) het onderzoek = l’examen (m) het onderzoek = la recherche het oneindige = l’infini (m) het ongelijk, de fout, schuld = le tort het ongeluk = le malheur het ongeluk, ongeval = l’accident (m) het onrecht, onrechtvaardigheid = l’injustice (f) het ontbijt = le petit-déjeuner het ontslag = la démission het oog, de ogen = l’œil (m), les yeux (m.pl) het ooglid = la paupière het oor = l’oreille (f) het oosten = l’est het orgaan = l’organe (m) het orgel (m) = l’orgue het orkest = l’orchestre (m) het overlijden, de dood = le décès het overschot = le surplus het paar = la paire het paar, het stel = le couple het paard = le cheval Het pad = le sentier Het paleis = le palais Het papier = le papier het paradijs = le paradis Het park = le parc Het parket = le parquet het parlement = le parlement Het paviljoen = le pavillon het penseel = le pinceau het pensioen = la retraite het peper = le poivre het percentage = le pourcentage het percentage, cijfer = le taux het perron = le quai het personage, de = le personnage het personeel = le personnel het pistool = le pistolet het plaatje, de afbeelding = l’image (f) Het plafond = le plafond het plan, project = le projet Het platteland = la campagne het plezier, genoegen = le plaisir Het poeder = la poudre Het poedersuiker = le sucre en poudre het pond = la livre Het portaal, de poort = le portail het portret = le portrait het potlood = le crayon het principe = le principe het probleem = le prolbème het proces = le procès het product = le produit het proefwerk = la composition het profiel = le profil het programma = le programme het publiek = le public het publiek, de = l’auditoire (m) het punt, de stip = le point Het raam = la fenêtre het rapport = le bulletin het ras = la race het recept = l’ordonnance (f) het recept = la recette het recht = le droit het recht, justitie, de rechtvaardigheid = la justice het recht, rechten (studie) = le droit het rechtspreken, het vonnis, = le jugement het record = le record het register = l’index (m) het register = le registre het rendement, de opbrengst = le rendement het respect = le respect het resultaat, de uitslag = le résultat het rijden, het besturen = la conduite het rijk, keizerrijk, imperium = l’empire (m) het risico = le risque het roofdier = le fauve het rooster = l’emploi du temps (m) het rundvlees = le bœuf het schaap = le mouton het schema = le schéma het schepsel, wezen = la créature het schilderij = le tableau het schip = le navire het schoolbord = le tableau het schrift = le cahier het seizoen = la saison Het servet, de handdoek = la serviette het signaal = le signal het silhouet, de omtrek = la silhouette het skiën, de ski = le ski het slachtoffer = la victime het slagen, succes = la réussite Het smelten = la fusion het snoepje = le bonbon het souvenir, de herinnering = le souvenir het spaargeld = les économies(f.pl) het spectrum = le spectre het speelgoed = le jouet het spel = le jeu het spoedgeval = l’urgence het spoor = la trace het spreekuur, het consult, het doktersbezoek = la consultation Het staal = l’acier (m) Het stadhuis = l’hôtel de ville (m) het stadion = le stade het standpunt, de mening = le point de vue het station (bus, metro) = la station het station (trein) = la gare Het stof = la poussière het stokbrood = la baguette Het stopcontact = la prise het strand = la plage het stro = la paille het stuk = le morceau het stuur (auto) = le volant het succes = le succès het systeem = le système Het tafelkleed = le nappe het talent = le talent het tankstation = la station-service Het tapijt, vloerkleed = le tapis het tarief, de prijs = le tarif het team, de sportploeg = l’équipe (f) het tegen(over)gestelde,omgekeerde = l’inverse (m) het tegenovergestelde, het tegendeel = le contraire het teken = le signe het tekort = le déficit het tekort, gebrek = l’insuffisance (f) het tennis = le tennis Het teras = la terrasse Het terrein, de grond = le terrain het theater, het = le théâtre het thema, onderwerp = le thème het tiental = la douzaine het tijdperk, de tijd = l’époque (f) het tijdschema, het rooster,dienstregeling = l’horaire (m) het tijdschrift = la revue het toernooi = le tournoi het toeval = le hasard het toezicht, de bewaking = la surveillance het toilet (zich wassen, aankleden, …) = la toilette het toneelstuk, het = le drame Het touw, koord = a corde Het touwtje = la ficelle het traject, de afstand = le trajet het transport, vervoer = le transport het t-shirt = le tee-shirt, le t-shirt het twintigtal = la vingtaine het uiteinde, de rand = l’extrémité (f) het uiterlijk (f) = l’apparence het uiterlijk, de aanblik = l'aspect het uitstappen, de afdaling = la descente het uniform = l’uniforme (m) het uur = l’heure (f) het vaatwerk, de afwas = la vaiselle het vaderland = la patrie het vak = la matière het varken = le cochon het varkensvlees = le porc het veld = le champ het verband = le lien het verband, de zwachtel = le bandage het verblijf = le séjour het verbouwen, telen = la culture het verdrag = le traité het verdriet = la peine het verdriet = le chagrin het vergelijkend examen = le concours het verhaal = l’histoire (f) het verhaal, de vertelling = le récit het verkeer = la circulation het verkeer = le trafic het verlangen, de wens = le désir het verleden = le passé het verlof = le congé het vermogen, het kapitaal = le capital het verschijnen, = l’apparition (f) het verschijnsel, fenomeen = le phénomène het verschil = la différence het verschil, onderscheid = la distinction het verslag, rapport = le rapport het vertrouwen = la confiance het vijftiental, ongeveer twee weken, veertien dagen = la quinzaine het virus = le virus het vissen = la pêche het vlak, het blad = le plan het vlak, zijde, kant = la face het vlees = la chair het vlees = la viande het vliegtuig = l’avion (m) het vliegveld, de luchthaven = l’aéroport (m) het voedsel, het eten = la nourriture het voertuig = le véhicule het voetbal = le football, le foot het volk = le peuple het volume, inhoud = le volume het voorbeeld = l’exemple (m) het voordeel = l’avantage (m) het voorhoofd = le front het voornemen, de bedoeling = l’intention (f) het vooroordeel = le préjugé het voorrecht, het privilege = le privilège het voorste gedeelte = l’avant (m) het voorstel = la proposition het voorwendsel, het excuus, de smoes = le prétexte Het voorwerp, het ding = l’objet (m) het vrouwtje = la femelle Het vuur, de brand = le feu het wapen = l’arme (f) het water = l'eau het welzijn = le bien-être het werk = le travail het werk, het baantje = le boulot het werk, het oeuvre = l’œuvre het werkcollege, de werkgroep = le séminaire het werkloosheidscijfer = le taux de chômage het westen = l’ouest (m) het wezen (m) = l’être het wiel = la roue het wonder = la merveille het wonder = le miracle het woord = le mot het woord, het spreken = la parole het zand = le sable het zeilen, de zeilboot, het zeil = la voile het zicht, het gezichtsvermogen = la vue het ziekenhuis = l’hôpital (m) het zien, het gezichtsvermogen = la vision Het zilver = ’argent (m) het zintuig = le sens het zout = le sel het zuiden = le sud Het zuur = l’acide (m) het zweet = la sueur hetzij…hetzij, of…of = soit…soit hevig, intens = intense hierbij (gevoegd), bijgaand = ci-joint(e) hierbij (ingesloten), bijgaand = ci-inclus, ci-incluse Hij bidt tot de Heer. = Il prie le Seigneur. hij heeft lichtblauwe ogen = il a les yeux bleu clair hij is schuldig aan = il est coupable de hij zegt. = qu’il dit. hoe = comment Hoe oud ben je? = Quel âge as-tu? hoesten = tousser hoewel = quoique Hollands, Nederlands = hollandais, hollandaise homogeen, gelijksoortig = homogène hoofd-, belangrijkst = principal(e) hoofdzakelijk, vooral = pricipalement hoog = élevé(e) hopen = espérer horen = entendre horizontaal = horizontal (e) houden van, mooi/lekker vinden = aimer huilen = pleurer Huiselijk, huis- = domestique hulp- = auxiliaire Huren, verhuren = louer huwen, trouwen = marier (se) ideaal, volmaakt = idéal(e) identiek, precies dezelfde/hetzelfde = identique identificeren = identifier idioot, dom, onnozel = idiot(e) ieder land heeft zijn = chaques pays a ses ijverig = apliqué(e) Ik ben 18 jaar = J'ai 18 ans ik ben lang geleden in = j’ai été en italie il y a ik ben voor dag en = je me suis levé à Ik heb het lont van de kaars aangestoken. = J’ai allumé la mèche de la bougie. Ik heet = Je m'appelle ik vertrek over = je pars en vacances ik vind haar erg aardig. = je la trouve très sympa immens, enorm groot = immense in de loop van, gedurende = au cours de in de war brengen = troubler in dienst hebben = employer in een chique wijk. = dans un quartier noble. in het bijzonder, vooral = particulièrement in leven, levend = vivant, vivante in plaats van = au lieu de in slaap vallen = (s') endormir in slaap vallen, inslapen = endormir (s’) in stat, geschikt, bekwaam = capable in strijd (met), in tegenstelling (tot) = contrairement (à) in verlegenheid brengen = gêner in, naar = en in, naar, aan, om (tijd) = à in, over (tijd) = dans inbegrepen, inclusief = compris(e) inbegrepen, inclusief = inclus, incluse inderdaad, daadwerkelijk = effectivement inderdaad, namelijk, want = en effet industrieel, industrie- = industriel, industrielle informatica = l’informatique (f) informatie geven = renseigner informeren, meedelen = informer ingewikkeld, complex = complexe ingewikkeld, moeilijk = compliqué(e) inhalen, passeren = dépasser inhalen, passeren = doubler inhouden, bevatten = contenir inleidend, voorbereidend = préliminaire innemen, opnemen = absorber Inrichten = aménager inschrijven = inscrire inslaan = enfoncer inslikken, doorslikken, opdrinken = avaler inspireren = inspirer installeren = installer instappen = monter instellen, invoeren, vaststellen = établir intact, onbeschadigd = intact, intacte integreren, (zich) aanpassen = intégrer (s’) intellectueel = intellectuel intellectueel = intellectuelle intelligent = intelligent(e) intelligent, goed = fort forte intens = intense interessant = intéressant(e) interesseren = intéresser internationaal = international(e) intiem, privé-, persoonlijk = intime Investeren = investir inwendig, binnen- = interne islamitisch = islamique islamitisch, moslim- = musulman(e) Isoleren = isoler Italiaans = italien, italienne Italië = l'Italie italië geweest. = longtemps. jaarlijks, jaar- = annuel, annuelle Japan = le Japon Japans = japonais, japonaise jawel, toch wel = si jong = jeune joods = juif, juive juist, correct = correct(e) juist, exact, precies = exact, exacte juist, net = justement juridisch, rechtskundig = juridique k.heeft gezond verstand = kim est dotée de bon sens. kalm, rustig = calme kalmeren = calmer karakteriseren, typeren = caractériser katholiek = catholique kennen = connaître kerkelijk, godsdienstig = reiligeux, religieuse kerstmis = le noël kiezen = choisir klaar, gereed = prêt, prête klaarmaken, bereiden = préparer klagen = plaindre (se) klagen, zich beklagen = plaindre (se) klassiek = classique klein = petit(e) klimmen = grimper knakken, knappen = craquer knap, leuk = joli(e) Koken = bouillir koken, braden, bakken = cuire kolossaal, reusachtig = géant(e) komen = venir koninklijk = royal, royale kopen = acheter kostbaar, waardevol = précieux, précieuse kosten = coûter koud = froid(e) krachtig, sterk = vigoureux, vigoureuse kruisen, over elkaar doen = croiser kunnen, mogen = pouvoir kunstmatig, kunst- = artificiel(le) kunstzinnige vorming (f) = l’éducation artistique l’art (m) = de kunst l’exposistion, l’expo (f) = de expositie, l’hommage (m) = het eerbewijs, de la cadre = de lijst la colonne = de zuil, de pilaar la noce = de bruiloft la participation = de deelname la peinture = de schilderkunst, het la présentation = de presentatie, het la réception = de receptie, la séance = de zitting, de laat = tard laatst = dernier, dernière laatste drie jaar voortgezet onderwijs = le lycée laatste, eind-, slot- = final, finale lachen = rire lager, kleiner, minder = inférieur, inférieure lang, lange tijd = longtemps lang, lange tijd = longuement langs de laan staan bomen. = l’avenue est bordée d’arbres. laten = laisser laten zakken, lager maken = abaisser laten zien, aanwijzen = montrer latijn = le latin le château = het kasteel, het slot le monument = het monument le musée = het museum le spectacle = de voorstelling, show le spectateur, la = de toeschouwer le visiteur, la visiteuse = de bezoeker le, la peintre = de schilder(es) leeg = vide legaal, wettig, wettelijk = légal(e) legen, leegmaken = vider legitiem, wettig = légitime leiden, (iemand) brengen = mener leiden, besturen = diriger leiden, presenteren = animer leken, niet-confessioneel = laïc, laïque lelijk = laid(e) lelijk = moche lenen (aan) = prêter (à) lenen (van) = emprunter (à) leren = apprendre les vœux (m.pl) = de (geluk)wensen lesgeven = enseigner letten op, in de gaten houden. = surveiller leven = vivre levendig, fel, heftig = vif, vive levendig, fel, hevig = vif, vive levens-, vitaal = vital, vitale levensgezel(lin) = compagne lezen = lire liberaal, vrijemarkt- = libéral(e) lichamelijk, fysiek = physique licht = léger, légère licht, een beetje = légèrement licht, helder = clair, claire lichtgeraakt, gevoelig = susceptible lief, best = cher, chère liegen = mentir lijden, pijn hebben = souffrir lijken (op), overeenkomen (met) = ressembler (à) lijken, schijnen = sembler lijken, schijnen, eruitzien = paraître literair, letterkundig = littéraire Logeren, verblijven = loger Lokaal, plaatselijk = local(e) lopen = marcher lopen, rennen = courir loslaten = lâcher losmaken, loslaten = détacher lucht-, vlieg- = aérien(ne) lui = paresseux, paresseuse luid, klinkend = sonore luisteren (naar) = écouter maar = mais machtig = puissant, puissante mager = maigre makkelijk = facile makkelijk, zonder moeite = facilement masseren = masser massief, uit één stuk = massif, massive matig, middelmatig = médiocre mechanisch = mécanique medisch, geneeskundig = médical(e) meebrengen = apporter meebrengen, meenemen = amener meedelen, op de hoogte brengen = communiquer meenemen = emmener meenemen = emporter meer = davantage meestal, in het = généralement melk-, zuivel- = laitier, laitière men moet zich aan = il faut respecter les meneer = monsieur menselijk, menslievend = humain(e) mentaal, geestelijk = mental(e) met = avec met behulp van = à l’aide de met de tijden. = selon les époques. met name, vooral = notamment Metalen, van metaal = métalique meten = mesurer Meubileren = meubler mevrouw = madame mijn lerares heeft een hoge stem. = ma prof a une voix aiguë mijnen leggen onder = miner mikken (op), richten (op) = viser militair, v.h.leger = militaire minder, minst = moins minderjarig = mineur, mineure minst = moindre misbruik maken (van) = abuser (de) misdadig, crimineel, straf- = criminel(le) misschien = peut-être missen, niet slagen in/voor, zakken = Rater modern = moderne moederlijk moeder- = maternel, maternelle moedig, dapper = courageux, couragieuse moeilijk = difficile moeilijk, lastig = pénible moeilijk, met moeite = difficilement moeten = devoir moeten, nodig zijn = falloir mogelijk = possible mompelen, fluisteren = murmurer mooi = beau, belle moord. = meurtre. moreel, zedelijk = moral, morale munt-, geld- = monétaire musicus = musicienne muziekaal, muziek- = musical (e) mysterieus, = mystérieux, na = après na elkaar = successivement Naaien = coudre naakt, bloot = nu, nue naar bed brengen = coucher naar bed gaan, gaan slapen. = coucher (se) naar buiten, gaan/komen, uitgaan = sortir naar, in de richting van, omstreeks, tegen = vers naast = à côté de nacht, nachtelijk = nocturne nadenken = réfléchir naderen, in de buurt komen van = approcher nagaan, verifiëren = vérifier nagenoeg, bijna = pratiquement naïef, onnozel = naïf, naïve Nat = mouillé(e) Nationaal = national, nationale natuurkunde = la physique natuurlijk = naturel(e) natuurlijk, (ja)zeker = bien sûr natuurlijk, vanzelfsprekend = bien entendu natuurlijk, vanzelfsprekend = naturellement nauw, smal = étroit(e) nauwelijks = ne…guère Nederland (m.pl) = les Pays-Bas Nederlands = néerlandais, néerlandaise neerzetten, neerleggen = déposer neerzetten, neerleggen = poser negatief, slecht = négatif, négative negeren, niet weten/kennen = ignorer nemen, pakken = prendre netto- = net, nette niet = ne…pas niet in staat = incapable niet meer = ne…plus niets is waar van wat = rien n’est vrai dans ce nieuw (pas gekocht en ongebruikt) = neuf, neuve nieuw, andere = nouveau, nouvel, nouvelle nieuwsgierig = curieux, curieuse nieuwsgierig, vreemd, merkwaardig = curieux, curieuse noch, en (ook) niet = ni noemen = nommer noemen, een titel geven aan = intituler noodzakelijk, nodig = nécessaire noodzakelijkerwijs, per se, uiteraard = forcément normaal = normal, normale noteren, opschrijven, een cijfer geven = noter nou, en = alors nucleair, kern, atoom- = nucléaire Nutteloos, overbodig = inutile nutteloos, vergeefs = vain, vaine Nuttig = utile objectief, onpartijdig = objectif, objective observeren, bekijken = observer of = ou officieel = officiel, officielle officieel = officiellement om te = afin de omdat = parce que omgeven, omringen = entourer omhelzen, kussen, zoenen = embrasser omhoogdoen, opsteken = lever omkomen, verongelukken = tuer (se) omschreven, bepaald = défini, définie omzomen = border onaangenaam, vervelend = désagréable onbekend = inconnu, inconnue onbeweeglijk = immobile onbewust, bewusteloos = inconscient(e) ondanks = malgré onder = au-dessous de onder = sous onder = sous- onderbreken, in de rede vallen = interrompre ondergaan = subir ondergeschikt, bijkomstig, secundair = secondaire ondergronds = souterrain(e) ondernemen, beginnen = entreprendre onderscheiden = distinguer onderstrepen, benadrukken = souligner ondertekenen = signer ondervragen, vragen stellen aan = questionner onderzoeken = examiner onderzoeken, bekijken = examiner oneindig veel, enorm = infiniment ongeduldig = impatient(e) ongelooflijk = incroyable ongelukkig = malheureux, malheureuse ongeveer = environ ongeveer twee = dans une quinzaine de ongewoon, vreemd = insolite onlangs, kortgeleden = récemment onmiddellijk, direct = immédiat, immédiate onmiddellijk, meteen = immédiatement onmisbaar, noodzakelijk = indispensable onmogelijk = impossible ontdekken = découvrir onthullen, openbaren = révéler ontkennen = nier ontketenen, doen losbarsten = déclencher ontmoeten, tegenkomen = rencontrer ontroeren, aangrijpen = émouvoir ontroeren, schokken = affecter ontvangen, verwelkomen = accueillir ontwikkelen = développer onvermijdelijk = inévitable onverschillig = indifférent(e) onvoldoende (bijvoeglijk naamwoord) = insuffisant(e) onzichtbaar = invisible ook = aussi ook, eveneens = également oordelen, rechtspreken, uitspraak doen = juger Oostelijk, oosters = oriental, orientale Oostenrijk = l'Autriche (f) Oostenrijks = autrichien, autrichienne op de een of andere manier = d’une façon ou autre op de hoek van de straat = au coin de la rue op dit moment = actuellement op zich nemen, zich belasten met = charger (se) opdat, zodat = afin que opduiken, aan oppervlakte komen = émerger opduiken, plotseling verschijnen = surgir opeenstapelen, bij elkaar brengen = accumuler open = ouvert(e) open, oprecht = franc, franche Openen = ouvrir openen, opendoen = ouvrir openhartig, eerlijk = franchement opereren = opérer opgevoed = élevé(e) ophangen = accrocher Ophangen, vastmaken = accrocher opheffen, schrappen = supprimer opleggen = imposer opleggen, opdragen = imposer oplossen = résoudre opluchten, verlichten (pijn) = soulager opmerkelijk, opvallend = remarquable opmerken, merken = remarquer opmerken, waarnemen = apercevoir opnemen = enregistrer opnemen (geld) = retirer opnieuw bestuderen, herhalen = réviser opperst, hoogst = suprême oppompen = gonfler oprecht, eerlijk = sincère oproepen = évoquer Opruimen = ranger opsluiten = enfermer opsporen = rechercher opstaan = (se) lever optillen = soulever optrekken, gas geven = accélérer opvallend, bijzonder = singulier, singulière opvangen, in huis nemen = recueillir opvoeren, spelen = représenter oranje = orange ordenen, opbergen = classer organiseren = organiser origineel = original, originale origineel, = original(e) oud = âgé, âgée oud = vieux, vieil, vieille oud(er) worden = veillir oud, voormalig = ancien, ancienne ouderwets, uit de mode = dépassé(e) over, met betrekking tot = au sujet de over… heen = par-dessus de overal = partout overdrijven = exagérer overeenkomstig = correspondant(e) overeenkomstig, conform = conforme overgaan tot, uitvoeren = procéder (à) overhalen, overtuigen = persuader overheids-, bestuurlijk, administratief = administratif, administrative overhoren, vragen stellen = interroger overleven = survivre overrijden = écraser overschrijden = franchir overschrijven = recopier oversteken = traverser overtuigd = convaincu(e) overtuigen = convaincre overvloedig = abondant, abondante overwinnen, de baas worden = surmonter overwinnen, verslaan = vaincre pakken, vangen = attraper parallel, evenwijdig = parallèle parkeren = garer participer (à) = deelnemen (aan), pasen = les pâques peindre = schilderen, verven peint, peinte = geschilderd, geverfd perfect, volmaakt = parfait, parfaite permanent, = permanent, persoonlijk = personnel(le) persoonlijk = personnellement pijn doen = faire mal pijn hebben = avoir mal pijnlijk = douloureux, douloureuse Plaatsen, neerleggen = placer plaatsvinden, zich = dérouler (se) plakken, laten nablijven = coller plannen maken voor = projeter planten = planter Plastic, van plastic = plastique Plattelands- landelijk = rural(e) plotseling = soudain plotseling, onverwacht = brusque Polen = la Pologne politiek = politique Pools = polonais, polonaise populair, volks- = populaire positief, goed = positief, positive posten, op de bus doen = poster prachtig, geweldig = magnifique prachtig, schitterend = merveilleux, merveilleuse Praktisch, handig = pratique praten, spreken = parler precies, exact = exactement precies, juist = précisément precies, nauwkeurig = précis, précise primair, basis = primaire privé-, particulier = privé(e) proberen = tenter proberen (aan)passen = essayer produceren, opleveren, voortbrengen = produire proeven = goûter professioneel, beroeps- = professionnel(le) profiteren (van), voordeel hebben (van) = bénéficier (de) protestants = protestant(e) protesteren = protester Provenciaals = Provincial(e) psychologie = la psychologie psychologisch = psychologique puur, slechts, geheel en al = purement raadplegen = consulter raden = deviner Rangschikken, inrichten = arranger reageren = réagir recht = droit, droite rechtop, overeind = debout rechtstreeks, direct = directement rechtvaardig, eerlijk = juste rechtvaardigen = justifier redactrice = la rédactrice redden = sauver redelijk, verstandig = raisonnable redigeren, schrijven = rédiger regelmatig, geregeld = régulier, régulière regenen = pleuvoir regeren = gouverner regeren, heersen = régner regerings- = gouvernemental(e) Regionaal, streek- = régional(e) reizen = voyager rekening houden met = tenir compte de relatief, betrekkelijk = relatif, relative relatief, betrekkelijk = relativement repareren = réparer reserveren, boeken = réserver respecteren, in zijn waarde laten = respecter respectievelijk = respectivement revolutionair = révolutionnaire richten, sturen = orienter rijd langzamer!! = ralentissez!! rijden = rouler rijden (auto) = conduire rijk = riche riskeren, op het spel zetten = risquer roepen, noemen, opbellen = appeler Roken = fumer rond = rond, ronde rondom, om…heen = autour rood = rouge rossig, rood(harig) = roux, rousse roze = rose ruilen = échanger ruimte- = spatial, spatiale Rusland = la Russie Russisch = russe rustig = tranquille rustig, stil = tranquille samengesteld = composé(e) samenkomen, bij = réunir (se) samenstellen, vormen = composer samenvatten = résumer samenvoegen, verbinden = associer samenwerken, meewerken = collaborer scheiden, uit elkaar gaan = séparer (se) scheikunde = la chimie schel, hoog = aigu, aiguë scheuren, verscheuren = déchirer schijnbaar, kennelijk = apparemment schilderachtig, pittoresk = pittoresque schilderen = peindre schilderen, verven = peindre schitteren, glanzen = briller school = scolaire Schoon = propre Schoonmaken = nettoyer schreeuwen, gillen, roepen = crier schriftelijke overhoring = le contrôle schrijven = écrire schudden, heen en weer bewegen = agiter schudden, uitschudden = secouer schuldig = coupable seksueel, geslachts- = sexuel(le) serieus, ernstig = sérieux, sérieuse sinds, al = depuis slaan = frapper slagen = réussir slapen = dormir slecht = mal slechts, (allee) maar = ne…que slechts, (alleen) maar = ne…que slim = malin, maligne Sluiten = fermer smelten = fondre sneeuwen = neiger snel = rapide snel = rapidement snel = vite snijden = couper sociaal, maatschappelijk = social(e) socialistisch = socialiste sociologie = la sociologie soepel = souple soepel, lenig = souple soortgelijk, dergelijk = semblable Spaans = espagnol Spaans (m) = l’espagnol Spanje = l'Espagne sparen = épargner sparen, bezuinigen = économiser speciaal = spécial, spéciale specifiek, kenmerkend = spécifique spectaculair, = spectaculaire spectaculaire = spectaculair, spelen = jouer spellen (letters) = épeler spijt hebben van, jammer vinden, betreuren = regretter spontaan = spontané, spontanée sportief = sportif, sportive springen = bondir springen = sauter Stedelijk, stads- = urbain(e) steken, prikken = piquer stelen = voler stemmen = voter sterfelijk, dodelijk = mortel, mortelle sterk = fort, forte sterkte! = bon courage! sterven, doodgaan = mourir stevig = solide stichten, oprichten = fonder stichten, oprichten, opzetten = créer stichter/ster = fondatrice stikken, het benauwd krijgen = étouffer stil, zwijgend = silencieux, silencieuse stimuleren, aansporen, aanmoedigen = stimuler stom (niet kunnen praten) = muet, muette stoppen, ophouden = arrêter storen, hinderen = déranger stout, gemeen = méchant(e) straffen = punir strak, dicht op elkaar = serré(e) strelen, aaien = caresser streng = sévère strijden, vechten = combattre strijden, vechten = lutter stromen = couler studeren = étudier sympathiek, aardig = sympathique, sympa systematisch, geordend = systématique taalkunde, taalwetenschap = la linguistique talrijk, veel = nombreux, nombreuse tam, huis- = domestique te midden van, in het midden van = au milieu de te midden van, onder, tussen = parmi te verkiezen, beter = préférable teer, zacht = tendre tegen = contre tegen(over), jegens = envers tegen(over)gesteld = opposé, opposée tegenhouden = retenir tegenkomen = croiser tegenover = en face de tegenspreken = contredire tekenen = dessiner telefoneren, opbellen = téléphoner tellen = compter ten opzichte van, tegenover = à l’égard de (m) ten slotte, uiteindelijk = finalement terechtstellen, executeren, uitvoeren = exécuter terugdringen = repousser teruggeven = rendre terugkeren, teruggaan = retourner terugkomen = revenir terugkomen, thuiskomen = rentrer terugleggen, weer op zijn plaats zetten = remettre terugsturen = renvoyer terugwinnen = regagner terugzien = revoir terwijl = alors que terwijl = pendant que terwijl = tandis que tevreden = satisfait(e) tevreden, blij = content (e) textiel- = textile theoretisch = théoretique tijdelijk, voorlopig = temporaire tijdens = lors de toch, echter = cependant toch, echter = pourtant toch, echter = toutefois toebehoren (aan), eigendom zijn (van) = appartenir (à) toegankelijk, bereikbaar = accessible toegeven, erkennen = admettre toekennen, toewijzen = attribuer toekennen, verlenen = décerner toekomstig, aanstaand = futur, future toelaten = admettre toen, als = lorsque toenemen, stijgen, verhogen = augmenter toesteken, uitstrekken = tendre toestemmen (in), instemmen (met) = consentir (à) toestemming geven, toestaan = autoriser toevertrouwen = confier toevoegen = ajouter tolereren, dulden = tolérer toneel-, dramatisch = dramatique tot (aan) = jusqu’à totaal, volkomen = total, totale traditioneel = traditionnel(le) trainen = entraîner trekken = tirer trekken (lijnen) = tracer troosten = consoler tropisch = tropical(e) trots = fier, fière trouw = fidèle trouwen, huwen = épouser tussen = entre tweede = deuxième twijfelen = douter typen, intikken = taper uit de omgangstaal = familier, familière uit hartstocht, vanwege liefde/jaloezie = passionnel, passionnelle uitdagen, provoceren, aansporen = provoquer uitdoen = enlever uitdrukken, uiting geven aan = exprimer uiteenzetten = exposer uitgaan = sortir uitgestrekt = étendu, étendue uitgestrekt, ruim = vaste uitgeven = dépenser uitgeven, publiceren = publier uitkomen tegen, het opnemen tegen = affronter uitleggen, verklaren = expliquer uitnodigen = inviter uitoefenen, vervullen = exercer uitreiken, geven = délivrer uitroepen = écrier (s’) uitroepen = exclamer (s’) uitschakelen = éliminer uitsluiten, verstoten = exclure uitsluitend = exclusivement Uitspreiden, ophangen = étendre uitspreken = prononcer uitstappen = descendre uitstekend = excellent, excellente uitstekend, volmaakt = parfaitement uitvegen = effacer uitvinden, ontdekken = inventer uitvoeren = exécuter uitvoeren, verrichten = effectuer uitwerken, opstellen = élaborer uitwisselen = échanger uitzenden = émettre uitzonderlijk = exceptionelle unaniem, eenstemmig = unanime universeel, algemeen, wereld- = universel, universelle universitair = universitaire vaag = vague vaak = souvent vaak zien, omgaan met = fréquenter vallen = tomber van boord gaan, lossen = débarquer van mening zijn, vinden = estimer van richting veranderen, afslaan = virer van streek brengen, diep treffen = bouleverser van, uit = de Van/uit Parijs = parisien, parisienne vanaf = à partir de vanzelfsprekend, natuurlijk = évidemment variëren, afwisselen = varier vast en zeker, ongetwijfeld = certainement vast en zeker, ongetwijfeld = sûrement vastbinden, vastmaken = attacher vastmaken, vastbinden = attacher vaststellen, constateren = constater veel aanzien = prestige. veelbetekenend, veelzeggend = significatif, significative veeleisend = exigeant, exigeante ver van = loin de ver, verwijderd = éloigné, éloignée veranderen = Changer veranderen, een andere vorm geven = transformer veranderlijk, wisselend = variable verantwoordelijk = responsable verbaasd = étonné (e) verbazen = étonner verbazingwekkend, verwonderlijk = étonnant(e) verbergen, verzwijgen = dissimuler verbeteren = améliorer verbeteren, perfectioneren = perfectionner verbieden = interdire verbinden = lier verboden = interdit, interdite verbonden = lié, liée verbonden, hecht = uni, unie verbreken = rompre verdacht = suspect(e) verdedigen, beschermen = défendre verdelen = répartir verdelen, delen = partager verdenken = soupçconner verder dan, aan de andere kant van = au-delà de verdienen, waard zijn = mériter verdragen, ergens tegen kunnen = supporter verdrietig, triest = triste verduidelijken = préciser verduisteren (geld,…) = détourner verdwijnen = disparaître verenigen, verbinden = unir vergelijkbaar = comparable vergelijkbaar = équivalente vergelijken = comparer vergeten = oublier vergeven = pardonner verhinderen, niet toestaan = empêcher verhogen, ophalen = hausser verkennen, onderzoeken, bestuderen = explorer verkering hebben met, gaan (met) = sortir (avec) verkiezings-, kies- = électoral(e) verklaren, bekendmaken = déclarer verkopen = vendre verkrijgen, verwerven = acquérir verlaagd, gereduceerd = réduit(e) verlaten = quitter verlaten, in de steek laten = abandonner verlegen = timide verleiden = séduire verlenen, toekennen = accorder verlengen = renouveler Verlichten = éclairer verlichten = illuminer verliefd = amoureux, amoureuse verliezen = perdre vermakelijk, grappig, leuk = amusant(e) vermelden, noemen = mentionner vermenigvuldigen = multiplier vermijden, ontwijken = Éviter verminderen, = réduire verminderen, dalen = diminuer vermoeid, moe = fatigué(e) vermoorden, ombrengen = assassiner veronderstellen, vermoeden, aannemen = supposer verontrustend = inquiétant(e) verontrustend, = inquiétant(e) veroordelen = condamner veroveren = conquérir verpakken = envelopper verplaatsen, verzetten = déplacer verplicht = obligatoire verplicht = obligé, obligée verplicht = tenu, tenue verplichten = obliger verplichten, dwingen = obliger verraden = Trahir verrassen = surprendre verrassend = surprenant(e) vers, fris, koel = frais, fraîche verschaffen, = procurer verschaffen, leveren = fournir verschijnen = apparaître verschillen, anders zijn = différer verschillend, ander = différent(e) verschillend, apart = distinct(e) verschuldigd = dû, due Versieren met = orner (de) Versieren, inrichten = décorer verslaan = battre versleten, gedragen = usé, usée verslinden = dévorer Verspreiden = répandre versterken, verstevigen = renforcer verstoppen = cacher versturen = envoyer vertalen = traduire vertellen = raconter verticaal = vertical, verticale vertolken, spelen = interpréter vertragen, langzamer gaan rijden = ralentir vertrekken, weggaan = partir vervangen = remplacer vervelen, hinderen, lastigvallen = ennuyer verven = teindre vervoeren, transporteren = transporter vervolgens, (en) toen, daarna = puis vervolgens, daarna = ensuite Vervuilen = polluer verwaarlozen = négliger verwachten, rekenen op = attendre (s’) verward = confus(e) verward, in de war = troublé, troublée verwerpen, afwijzen = rejeter verwijten, kwalijk nemenn = reprocher (à) verwikkelen, betrekken = impliquer verwisselen, door elkaar halen = confondre verwoesten, vernietigen = détruire verzachten, afzwakken = atténuer verzamelen = collectionner verzamelen, oprapen = ramasser verzekeren = assurer verzenden, versturen = expédier verzorgen, verplegen, behandelen = soigner vet = gras, grasse vieren = célébrer vierkant = carré, carrée vieruurtje = le goûter Vies = sale Vies maken = salir vijandig, onvriendelijk = hostile vinden = trouver Vlaams = flamand, flamande vlak, effen, plat = plat, plate vliegen = voler vloeibaar = liquide vluchten = réfugier (se) vluchten, ervandoor gaan = fuir vluchten, ontsnappen = enfuir (s’) vochtig = humide voeden, onderhouden = nourrir voelen, ervaren = éprouver voelen, ruiken, proeven = sentir vol = plein, pleine vol(geboekt) = complet, complète vol, gevuld = rempli, remplie volbrengen, uitvoeren, vervullen = accomplir voldoende = satisfaisant(e) voldoende (bijvoeglijk naamwoord) = suffisant, suffisante volgeboekt, = complet, complète volgen = suivre volgen (op), opvolgen = succéder (à) volgend = suivant, suivante volgende, aanstaand = prochain, prochaine volgens = d’après volgens, overeenkomstig = selon volkomen, geheel = entièrement volledig, volkomen = totalement voltooid = accompli (e) voor = avant voor = devant voor = pour voorafgaand = préalable vooral = surtout voorbijgaan, langsrijden = passer voorkomen, vermeld = figurer voorleggen = soumettre vooropgesteld dat, mits, als…maar = pourvu que voorstellen = proposer voortaan, van nu af aan = désormais voortdurend, constant = constant, constante voortkomen (uit), ontstaan (door) = provenir (de) voortslepen = traîner voortuigaan, vorderingen maken = progresser vooruitgaan = avancer voorzichtig = prudent(e) voorzien (van), verschaffen = munir (de) Voorzien van, uitrusten met = équiper (de) voorzien, gepland = prévu(e) vorderen, opschieten = avancer vorig, afgelopen = passé, passée vorig, voorafgaand = précédent(e) vorig, vroeger = antérieur(e) vormen = former vouwen = plier vragen = demander vredig, rustig = paisible vreemd, merkwaardig = bizarre vreemd, raar = étrange vreselijk, ontzettend = terriblement vreselijk, verschrikkelijk = terrible vrezen, bang zijn voor = craindre vriendelijk = aimable vriendelijk, aardig = gentil(le) vriezen = geler vrij = libre vrijgevig, royaal = généreux, généreuse vrijlaten, bevrijden = libérer vrijstellen = dispenser vrijuit, openhartig = librement vroeg = tôt vroeg, voortijdig = précose vroeger = autrefois vroeger = jadis vrolijk = gai, gaie vrolijk, blij = joyeux, joyeuse vrouwelijk = féminin, féminine vullen = remplir waaien, blazen = souffler waar = vrai, vraie waard zijn, kosten = valoir waarderen, op prijs stellen = apprécier waardig = digne waarom = pourquoi waarschijnlijk = probablement waarschuwen = avertir waarschuwen, laten weten = prévenir wachten = attendre waken, niet slapen, opblijven = veiller wakker worden = réveiller (se) wakker worden, wekken = réveiller wandelen = promener (se) wanneer (eenmaal),toen = néanmoins want = car wantrouwen = méfier (se) warm, heet = chaud(e) Wassen = laver wat (in uitroep) = comme wat (in uitroep) = que wat een succes! = quelle réussite! wat mij betreft = quant à moi wat…betreft = quant à We moeten deze muur behangen. = Il faut recouvrir ce mur de papier-peint. wederzijds = mutuel, mutuelle Weer bedekken, geheel bedekken = recourvrir weer ontmoeten, weer bij elkaar komen = retrouver weer vallen, terechtkomen = retomber weer vertrekken = repartir weerspiegelen = refléter weerstaan, standhouden (tegen) = résister (à) wegen = peser wegnemen, uitdoen (kleren) = enlever weigeren, afslaan = refuser wekelijks, week- = hebdomadaire weken op vakantie. = jours welgesteld, vermogend = aisé, aisée welke, wat voor een = quel, quelle wensen (graag) willen = souhaiter wensen, (graag) willen = désirer wereld-, van/in de (hele) wereld = mondial(e) werkelijk, echt = réellement werkelijk, reëel = réel, réelle werken = travailler werken, het doen = fonctionner werkgever, baas/bazin = le patron, la patronne werven, aantrekken = recruter Westelijk = occidental, occidentale weten = savoir wetenschappelijk = scientifique wijd, ruim = ample wijder, ruimer, breder maken = élargir wijzigen, veranderen = Modifier wild = sauvage willen = vouloir winnen = gagner winnen van, zegevieren = triompher wiskunde = les mathématiques wiskunde = les maths wit = blanc, blache woedend = furieux, furieuse wonen = habiter wonen, verblijven = demeurer worden = devenir wreed = cruel(le) zacht = doux, douce zacht, slap = mou, molle zachtjes, voorzichtig = doucement zakken = échouer ze draagt een donkerblauwe jas = elle porte un manteau bleu foncé ze slaat haar benen over elkaar. = elle croise les jambes zee- = maritime zee- van de zee = marin(e) zeggen = dire zeilen = faire de la voile zeker = certain, certaine zeker = sûr, sûre zelden = rarement zeldzaam, zelden = rare zenuwachtig = nerveux, nerveuse zetten, leggen, plaatsen = mettre zich aankleden = (s’) habiller zich aanpassen = adapter (s’) zich haasten = précipiter (se) zich haasten, opschieten = dépêcher (se) zich herinneren = (se) rappeler zich herinneren = (se) souvenir zich inspannen, zijn best doen = efforcer (s’) zich interesseren = s’ intéresser zich kwalificeren, zich plaatsen = qualifier (se) zich neerleggen (bij), = résigner (se) zich omdraaien = tourner (se) zich specialiseren = spécialiser (se) zich tevredenstellen (met), tevreden zijn (met) = contenter (se) zich uitstrekken, gaan liggen = allonger (s’) zich vastbijten, iets hardnekkig doen = acharner (s’) zich verheugen, blij zijn = réjouir (se) zich vermaken/amuseren = (s’) amuser zich vermaken/ontspannen = distraire (se) zich verontschuldigen = excuser (s’) zich vervelen = ennuyer (s’) zich verwonden, gewond raken = blesser (se) Zich vestigen = (s’) établir zich voegen bij, aansluiten bij = rejoindre zich voelen = sentir (se) zich voorstellen, zich inbeelden = imaginer zich zorgen maken, ongerust zijn = (s’) inquiéter zichtbaar = visible zichtbaar, in het oog springend = apparent(e) zien = voir zij heeft hem 3€ geleend = elle lui a prêté 3€ zij verdient maar 500 = elle ne gangne que zijn = être zijn riem zit te strak = sa ceinture est trop serrée zingen = chanter zittend = assis, assise zo, op die manier = ainsi zo, zoveel = tellement zoeken = chercher zoet, gezoet = sucré, sucrée zonder = sans zorgen voor = (s') occuper de zorgwekkend, ingrijpen, bemiddelen = intervenir zoveel = autant zuchten = soupirer zulk, zo’n, dergelijk = tel, telle zwaar = lourd, lourde zwak = faible zwart = noir, noire zwemmen = nager zweren, een eed afleggen = jurer zwijgen, zijn mond houden = taire (se) Zwitserland = la Suisse Zwitsers = suisse
Ingezonden op 16-01-2017 - 760x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!