Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Vocabulairelijst 4V (2016-2017)
› 1 Les verbes
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Vocabulairelijst 4V (2016-2017)
1 Les verbes
Jaar 4 (vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
être = zijn avoir = hebben faire = doen; maken aller = gaan trouver = vinden donner = geven parler = praten regarder = bekijken dire = zeggen pouvoir = kunnen; mogen vouloir = willen devoir = moeten prendre = nemen répondre = antwoorden entendre = horen; luisteren comprendre = begrijpen rendre = geven; teruggeven attendre = wachten sortir = uitgaan chercher = zoeken appeler = roepen; noemen partir = vertrekken écrire = schrijven tomber = vallen perdre = verliezen commencer = beginnen marcher = lopen; functioneren écouter = luisteren naar; luisteren finir = eindigen voir = zien venir = komen il faut = je moet; men moet mettre = zetten; leggen savoir = weten se passer = gebeuren croire = geloven demander = vragen connaître = kennen devenir = worden sentir = voelen vivre = leven aimer = houden van rester = blijven penser = denken arriver = aankomen entrer = binnengaan porter = dragen oublier = vergeten travailler = werken habiter = wonen crier = schreeuwen jouer = spelen quitter = verlaten manger = eten courir = rennen descendre = naar beneden gaan; uitstappen fermer = sluiten traverser = oversteken gagner = winnen espérer = hopen chanter = zingen acheter = kopen préparer = voorbereiden vendre = verkopen aider = helpen choisir = kiezen prononcer = uitspreken se promener = wandelen allumer = aansteken danser = dansen rentrer = weer naar binnen gaan; naar binnen gaan pleurer = huilen apporter = brengen naar; brengen coucher = slapen raconter = vertellen conduire = autorijden; rijden; leiden disparaître = verdwijnen apparaître = verschijnen accepter = accepteren naître = geboren worden se souvenir = zich herinneren plaire = bevallen; leuk vinden revenir = terugkomen mourir = sterven jeter = weggooien; gooien suivre = volgen montrer = laten zien; aantonen; tonen ouvrir = openen arrêter = stoppen lever = opstaan monter = naar boven gaan; stijgen recevoir = ontvangen servir = dienen rire = lachen reconnaître = herkennen continuer = doorgaan poser = zitten; leggen présenter = presenteren ajouter = toevoegen retrouver = terugvinden offrir = aanbieden tuer = doden; ombrengen retourner = terugkeren dormir = slapen rappeler = herinneren changer = veranderen essayer = proberen occuper = bezetten expliquer = uitleggen frapper = slaan distinguer = onderscheiden hésiter = aarzelen; twijfelen sonner = aanbellen; bellen apercevoir = merken demeurer = blijven sauver = redden couvrir = bedekken empêcher = verhinderen mêler = mengen cesser = stoppen ressembler = lijken op prier = bidden ça suffit = dat is voldoende; dat is genoeg éclairer = ophelderen contenir = bevatten fuir = vluchten couler = stromen refuser = weigeren décider = besluiten échapper = ontsnappen brûler = branden annoncer = aankondigen deviner = raden se tromper = zich vergissen exprimer = uitdrukken posséder = bezitten réveiller = wekken; doen ontwaken découvrir = ontdekken taire = zwijgen rêver = dromen appuyer = drukken; nadruk leggen op défendre = verdedigen; verbieden promettre = beloven abandonner = verlaten accompagner = vergezellen; meegaan met séparer = scheiden marier = trouwen proposer = voorstellen remarquer = opmerken éviter = vermijden = voorkómen réussir = slagen; succes hebben remplir = invullen; vullen terminer = eindigen amuser = vermaken exiger = eisen enlever = wegnemen; weghalen; uittrekken se réunir = bijeenkomen élever = verhogen; opvoeden mener = leiden; leiden naar assurer = verzekeren appartenir = behoren aan représenter = vertegenwoordigen créer = maken; scheppen maintenir = handhaven; behouden indiquer = aanwijzen adresser = richten; richten tot observer = observeren pénétrer = binnendringen entourer = omringen durer = voortduren; duren attacher = vastmaken entraîner = trainen; oefenen; meeslepen apprendre = leren diriger = leiden parvenir = bereiken; slagen déclarer = aangeven; verklaren établir = vaststellen; installeren baisser = verminderen; neerlaten souffler = blazen; waaien attirer = aantrekken; trekken prêter = uitlenen; lenen éclater = uitbarsten traiter = behandelen fixer = vastmaken examiner = onderzoeken couper = snijden; knippen retirer = terugtrekken tenter = proberen respirer = ademhalen engager = aannemen; in dienst nemen employer = gebruiken marquer = markeren; aangeven prouver = bewijzen; aantonen reposer = rusten achever = voltooien; afmaken avouer = bekennen; toevoegen
Ingezonden op 23-03-2017 - 636x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
23-06-2017
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!