Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
buiteNLand 5 VWO
› 0 Alles voor P3 en Examens
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
buiteNLand 5 VWO
0 Alles voor P3 en Examens
Jaar 6 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Wereld, VS Achterland =Het gebied dat voor tal van voorzieningen georiënteerd is op een bepaalde centrale stad. Bereikbaarheid =Mate waarin een plaats of gebied met verschillende transportmiddelen te bereiken is. CBD =Central Business District. Deel van het stadscentrum waar de zakenwereld is geconcentreerd. In de VS herkenbaar aan de hoogbouw. Clustering =Concentratie van elkaar aanvullende bedrijven waardoor er een omgeving ontstaat waar innovaties tot ontwikkeling kunnen komen. Creatieve stad =Een stad met een concentratie van creatieve ondernemingen en personen. Edge city =Nieuw stedelijk centrum rond een stad in de buurt van rondwegen en verkeersknooppunten met een uitgebreid voorzieningenniveau. Functionele regio =Een gebied waarbij elk deelgebied een specifieke functie krijgt, zoals wonen, werken en recreëren. De deelgebieden zijn onderling prima verbonden. Een mainportregio is hier een voorbeeld van. Gated communtiy =Woonwijk die is afgesloten voor niet-bewoners. Gentrificatie =Het proces waarbij een vervallen wijk wordt opgeknapt en een woonwijk wordt voor hogere inkomens. Geografische ligging =Kenmerken van een gebied. Het kan gaan om kenmerken van zowel de plaats zelf, als de ligging ten opzichte van andere gebieden of plaatsen. De geografische ligging heeft invloed op de ontwikkelingsmogelijkheden van een plaats Getto =Arme wijk waar één etnische minderheid is oververtegenwoordigd. Gezinshereniging =Het laten overkomen door een migrant van vrouw en kinderen uit het land van herkomst. Gezinsvorming =Het laten overkomen door een migrant van de huwelijkspartner uit het land van herkomst. Global city =Een belangrijk knooppunt op economisch, politiek en cultureel gebied. Global shift =Een (mogelijke) verschuiving van het economische en politieke zwaartepunt van het ene deel van de wereld naar het andere. Bijvoorbeeld van landen rond het noordelijk deel van de Atlantische Oceaan naar gebieden rond de Stille Oceaan. Hub en spoke-netwerk =Transportnetwerk van bedrijven zoals een luchtvaartmaatschappij waarbij de hub het knooppunt in het netwerk en de spokes de aanvoerlijnen. Innovatie =Activiteiten die een gebied een nieuwe impuls kunnen geven. Denk daarbij aan research, nieuwe media, design en kunst. Internationale dienstverlening =Het deel van de dienstensector dat zich vooral richt op de ondersteuning van de grote internationale bedrijven. Oververtegenwoordigd in wereldsteden. Kosmopolitisme =Een wereldse instelling gekenmerkt door een tolerante houding ten opzichte van andere ideeën, producten en culturen; een houding die prima past bij de fast world. Mainportregio =Het achterland van een belangrijke internationale mainport dat gebruikmaakt van de haven. Megalopolis =Het uitgestrekt stedelijk gebied bestaande uit meerdere onderling sterk verbonden metropolen langs de oostkust van de VS, van Boston tot Washington. Megastad =Stad met meer dan 10 miljoen inwoners. Metropool =Een belangrijk knooppunt op economisch, politiek en cultureel gebied. Migrantennetwerken =Een netwerk van sociaaleconomische culturele relaties binnen een migrantengemeenschap en met het thuisland. Het netwerk speelt vaak een belangrijke rol in de opvang van nieuwe migranten. Mondiale financiële markt =Wereldsteden met internationale financiële instellingen zoals banken en aandelenbeurzen, die grote invloed hebben op de wereldeconomie. Ruimtelijke geleding =De indeling van een stedelijk gebied in deelgebieden, gelet op functie van de deelgebieden. Ruimtelijke segregatie =Ruimtelijke scheiding van woonwijken op basis van etniciteit of welvaart. Het komt vooral voor in stedelijke gebieden. Schaduweconomie =Informele sector die bijvoorbeeld wordt gevormd door etnische minderheden in grote steden. De schaduweconomie trekt nieuwe migranten aan en vangt hen ook op. Sociale polarisatie =Proces waarbij de tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen steeds sterker worden en leiden tot oplopende spanning en onenigheid. Stedelijk netwerk =Een groep van steden die onderling verbonden zijn. Een stedelijk netwerk kan op meerdere schaalniveaus voorkomen. Suburb =Voorstad met vooral een woonfunctie voor de midden- en hogere inkomensklasse. Volgmigratie =Vorm van migratie waarbij een migrant gevolgd wordt door familie, vrienden of streekgenoten. Wereldstad =Een belangrijk knooppunt op economisch, politiek en cultureel gebied. Zakelijke en financiële dienstverlening =Bedrijven en instellingen die hun diensten aanbieden aan grotere bedrijven. Wereld Absolute afstand =De afstand uitgedrukt in kilometers. Absolute ligging =De unieke ligging van een plaats in het graadnet. Afstandsverval =Het verschijnsel dat de interactie tussen gebieden afneemt, naar mate de afstand toeneemt. Amerikanisering =De verbreiding van de Amerikaanse (westerse) cultuur over niet-westerse gebieden Analfabetisme =Het niet kunnen lezen en schrijven Andersglobalisten =Groep internationale actievoerders die zich verzet tegen de huidige, sterk door mno's vormgegeven, globalisering Arbeidsmigratie =Verhuizen naar een ander land of gebied om daar te gaan werken Backwash-effecten =Negatieve invloed van een gebied (meestal centrum) op de economische ontwikkeling van een ander gebied (meestal periferie). Door afroming van hulpbronnen, arbeidskrachten (braindrain) en kapitaal stagneert de economische ontwikkeling. Bbp/hoofd =Bruto Binnenlands Product, de waarde van alle goederen en diensten die binnen een land worden geproduceerd, gedeeld door het aantal inwoners. Beroepsbevolking =Dat deel van de bevolking dat tegen betaling een beroep uitoefent, plus de werklozen. De beroepsbevolking wordt ingedeeld in primaire, secundaire en tertiaire sector. Bevolkingsdichtheid =Gemiddeld aantal inwoners per km2. Bevolkingsgroei =De toename van de bevolking in een bepaalde periode. Je maakt een onderscheid tussen natuurlijke groei (geboortecijfer-sterftecijfer) en sociale groei (vestiging-vertrek). Bevolkingsspreiding =De manier waarop de bevolking over een gebied is verdeeld. Blokvorming =Landen zoeken aansluiting en steun bij elkaar om hun positie (vooral economisch en militair) te versterken. Bnp per hoofd =Bruto Nationaal Product, de waarde van alle goederen en diensten die in een land in een jaar worden geproduceerd, plus de inkomsten uit het buitenland, gedeeld door het aantal inwoners. Burgerschap =De wijze waarop inwoners deelnemen aan de samenleving en meehelpen deze vorm te geven. Centrum, semiperiferie en periferie =Een indeling van de wereld naar ontwikkelingsgraad. Cluster (economisch) =Concentratie van onderling verbonden bedrijven en instellingen uit een of enkele bedrijfstakken en de overheid. Communicatie- en informatietechnologie =Alle technieken die het mogelijk maken op elektronische wijze te communiceren en informatie van het ene punt naar het andere punt te verspreiden. Culturele globalisering =Proces waarbij er een grotere verwevenheid ontstaat tussen cultuurgebieden. Vooral het proces van amerikanisering speelt hierbij een rol. Culturele identiteit =Centrale waarden van een cultuur waaraan een volk zijn eigenheid ontleent. Dekolonisatie =Proces waarbij de koloniën zelfstandig worden. Democratisch gehalte =De mate waarin de bevolking via vrije verkiezingen invloed heeft op het bestuur van een land. Demografische druk =Het niet-actieve deel van de bevolking (0-19 jaar en › 65 jaar) uitgedrukt als percentage van de actieve bevolking (20-65 jaar). Demografische transitie =De gefaseerde overgang van een hoog geboorte- en sterftecijfer naar een laag geboorte- en sterftecijfer. Diffusie =De verspreiding van een ruimtelijk verschijnsel vanuit een kerngebied. Doorschuiven in de sectoren =De opschuiving van de beroepsbevolking van de primaire naar de secundaire en tertiaire sector. Economische globalisering =Het proces waarbij de verwevenheid tussen gebieden op economisch terrein toeneemt, met name door de opkomst van mno's. Economische productiezones =EPZ's. Een bedrijventerrein speciaal ingericht door de landen in de (semi)periferie voor westerse mno's. Het is voor mno's een gunstige vestigingsplaats door de lage vestigingskosten, goede bereikbaarheid en lage belastingen. De productie is voor de export bestemd. Arme landen proberen met EPZ's de werkgelegenheid te stimuleren en de industrialisatie op gang te krijgen. Europeanisering =De beïnvloeding op tal van terreinen van de rest van de wereld door Europese hegemoniale staten. Exploitatiekolonie =Een kolonie die door het moederland wordt gebruikt als wingewest. De kolonie wordt door het moederland aan de ene kant gebruikt om grondstoffen te leveren en dient aan de andere kant als afzetmarkt voor de producten van het moederland. Fragmentarische modernisering =Het binnen eenzelfde gebied of bedrijfstak naast elkaar voorkomen Geografische mobiliteit =Stroming van mensen, goederen, informatie en ideeën tussen gebieden. Globalisering =Het proces waarbij de verwevenheid tussen gebieden en samenlevingen op aarde toeneemt. Hegemoniale staat =Een land dat gedurende een bepaalde periode grote delen van de wereld domineert op economisch, militair, financieel en cultureel gebied. Identiteit =Eigenschappen die typerend zijn voor een persoon, groep of gebied. Imperialisme =Het proces waarbij landen hun macht in andere delen van de wereld willen uitbreiden door gebieden te veroveren en te controleren. Informatietechnologie =Infrastructuur (hardware) en programmatuur (software) nodig voor de informatieoverdracht (dataverkeer) via de elektronische snelweg. Informele sector =De niet-officiële economie Infrastructuur =Het geheel aan verbindingen in een bepaald gebied: wegen, waterwegen, spoorwegen, vliegvelden, telefoon, telex, internet. Interactietheorie van Ullman =Theorie die ervan uitgaat dat uitwisseling van goederen, mensen of ideeën tussen gebieden alleen tot stand komt wanneer aan drie basisvoorwaarden wordt voldaan: complementariteit, transporteerbaarheid en geen tussenliggende mogelijkheden. Internationale arbeidsverdeling =De specialisatie van werkgelegenheid in de verschillende delen van de wereld. Door de globalisering verandert deze rolverdeling. Internationale dienstverlening =Dat deel van de dienstensector dat zich vooral richt op de ondersteuning van de grote internationale bedrijven. Kapitaalstromen =Geldstromen door zich door de globalisering steeds sneller over de wereld verplaatsen, vooral tussen leden van de triade. Kindersterfte =Het aantal kinderen dat voor hun vijfde verjaardag sterft (per jaar per duizend kinderen onder de vijf jaar). Koopkrachtpariteit =De hoeveelheid goederen of diensten die je in een land voor één dollar kunt kopen. Leeftijdsopbouw =De verdeling van de bevolking over de verschillende leeftijdsklassen of cohorten. Levensverwachting =Het aantal jaren dat iemand gemiddeld nog te leven heeft gelet op de huidige sterftekans. De levensverwachting bij geboorte wordt het meest gebruikt. Lingua franca =De voertaal in een gebied waar meerdere talen gesproken worden. Op wereldschaal is dat Engels. Mainport =Intercontinentaal knooppunt in een transportnetwerk. Denk hierbij aan belangrijke zee- en luchthavens. Markteconomie =Een economisch stelsel waarbij het functioneren van de markt bepaald wordt door het principe van vraag en aanbod en waarbij de rol van de overheid bescheiden is. Megasteden =Steden met meer dan 10 miljoen inwoners. Mensenrechten =Rechten waar een individu, een groep mensen of een staat aanspraak op kan maken. Voorbeelden van grondrechten zijn het recht op vrije meningsuiting, het recht op leven en het recht op soevereiniteit. Mondialisering =Het proces waarbij de verwevenheid tussen gebieden en samenlevingen op aarde toeneemt. Multinationale ondernemingen =Ook wel mno's genoemd. Internationaal bedrijf met vestigingen in meerdere landen in de wereld. Netwerken =Verbindingen tussen gebieden en landen op economisch, politiek en sociaal-cultureel terrein. Het kan een netwerk zijn tussen twee landen (transnationaal netwerk) of een wereldwijd (mondiaal) netwerk. Nieuwe industrielanden =Landen in de semiperiferie die een snelle industrialisatie doormaken en gedeeltelijk de rol van de centrumlanden overneemt. Denk daarbij aan China, India en Brazilië. Productieketen =De route die een product aflegt van idee of grondstof tot dienst of eindproduct. Regionale identiteit =Groepen mensen en gebieden koesteren hun identiteit en proberen de regionale kenmerken te behouden en te benadrukken. Regionale ongelijkheid =Grote en ongewenste verschillen in ontwikkeling tussen gebieden. Regionalisme =Groepen mensen koesteren hun identiteit en proberen de regionale kenmerken te behouden en te benadrukken. Relatieve afstand =De afstand uitgedrukt in tijd, geld en moeite. Relatieve ligging =De ligging van een plaats of gebied ten opzicht van andere plaatsen en gebieden. Samenwerkingsverbanden =Een netwerk van samenwerkende bedrijven, instellingen, staten, regio's of steden. Sociale ongelijkheid =Of maatschappelijke ongelijkheid. Grote en ongewenste verschillen in welvaart en ontwikkelingskansen tussen de verschillende groepen van de bevolking. Soevereine staat =Een internationaal erkende staat die als enige macht uitoefent over de bevolking en het grondgebied van de staat. Spread-effecten =De positieve economische invloed van een gebied op een ander gebied, zoals externe investeringen en overdracht van kennis, waardoor de welvaart in het gebied toeneemt. Staat =Door de globalisering verandert de rol en de positie van de soevereine staat. Staten worden steeds meer een onderdeel van een groter samenwerkingsverband zoals de EU. Gevolg kan zijn dat de leden een van hun beslissingsbevoegdheden overdragen aan het supranationale verband. Suburbanisatie =Proces waarbij mensen en bedrijven vanuit de stad naar het omringende platteland trekken. Tijd-ruimtecompressie =Proces waarbij de relatieve afstand tussen plaatsen door de moderne transport- en informatietechnologie daalt. Transportnetwerk =Het geheel van de transportlijnen met elkaar verbonden door knooppunten. Transporttechnologie =Technische voorzieningen die samenhangen met het vervoer van goederen en mensen. Triade =Het geheel van verbanden tussen de drie belangrijkste economische machtsblokken (VS, Japan en EU) in de wereld. Uitschuiving =Proces van verplaatsing van bedrijven en functies vanuit een centrum naar buiten. Dit proces kan zich op meerdere schaalniveaus voordoen. Bij uitschuiving van diensten spreekt men ook wel van outsourcing. Verstedelijking =Proces waarbij mensen van het platteland naar de stad trekken. Verstedelijkingsgraad =Het percentage van de bevolking dat in de stad woont. Verstedelijkingstempo =De snelheid waarmee de verstedelijkingsgraad per jaar toeneemt. Vestigingskolonie =Een gebied waar kolonisten zich blijvend vestigen. Zij bouwen het gebied opnieuw op, vaak naar het voorbeeld van het moederland. De meeste vestigingskoloniën behoren nu tot de rijkere landen in de wereld. VN-ontwikkelingsmodus =Maatstaf samengesteld uit de koopkracht, alfabetiseringsgraad en de levensverwachting, en gebruikt om de maatschappelijke ontwikkeling (welzijn) vast te stellen. Vrijhandel =Handel waarbij zo weinig mogelijk handelsbelemmeringen zoals invoerrechten bestaan. Vruchtbaarheid =Het aantal levendgeborenen per jaar per duizend vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Welzijn =Het algemene welbevinden van de inwoners van een land uitgedrukt op de VN-ontwikkelingsindex. Wereldorde =De manier waarop de wereld op economisch, politiek en sociaal-cultureel terrein is georganiseerd. De wereldorde maakt ook zichtbaar wie in een bepaalde periode de grootste invloed heeft. Wereldsysteem =De indeling van de wereld in centrum, semiperiferie en periferie. WTO (wereldhandelsorganisatie) =Internationale organisatie, in 1995 door de westerse landen opgericht, met als doel de bevordering van de internationale handel, de beslechting van handelsconflicten en de opheffing van handelsbarrières. De WTO heeft liberalisering van de wereldmarkt hoog in het vaandel. Aarde Aardkern = Het binnenste deel van de aarde, waar warmte ontstaat. Aardkorst =De dunne buitenste schil van de aarde, die bestaat uit continentale en oceanische korst. Aardkorstplaten =Delen van de aardkorst die als geheel bewegen ten opzichte van andere aardkorstplaten. Aardmantel =Het deel van de aarde waar de aardkorst op drijft. Aardverschuiving =Het in beweging komen van los verweringsmateriaal op hellingen. Alpen =Gebergte dat in de afgelopen 65 miljoen jaar geplooid is. Andesiet =Stollingsgesteente dat ontstaat bij vulkaanuitbarstingen in subductiezones. (Semi)aride zone =Landschapszone gekenmerkt door een lage hoeveelheid neerslag, waardoor woestijn en steppe overheersen. Asthenosfeer =Het gedeelte van de mantel dat gedeeltelijk vloeibaar is en waar de lithosfeer overheen beweegt. Atmosfeer =De verschillende luchtlagen (troposfeer, stratosfeer, mesosfeer, thermosfeer) om de aarde heen. Atmosferische circulatie =Algemeen systeem van luchtstromen op aarde en de daarbij horende lage- en hogedrukgebieden. Basalt =Stollingsgesteente dat ontstaat bij vulkaanuitbarstingen. Bergstorting =Een grote rotsmassa die over een helling naar beneden glijdt. Boreale zone =Landschapszone gekenmerkt door grote verschillen tussen zomer en winter, waarbij de winters koud zijn. Er groeit hier hoofdzakelijk naaldwoud. Breuk =Gesteente dat onder invloed van rek of druk in de aardkorst breekt. Breukgebergte =Gebergte dat ontstaat als langs een breuk delen van de aardkorst omhoog bewegen. Broeikaseffect =Proces in de atmosfeer, waarbij langgolvige straling wordt geabsorbeerd door gassen als koolstofdioxide, methaan en waterdamp. Broeikasgassen =Gassen in de atmosfeer die warmte vasthouden. Caldera =Het deel van een stratovulkaan dat overblijft als de bovenkant van de vulkaan na een explosieve uitbarsting instort. Chemische verwering =Het oplossen van gesteente door de inwerking van water, zuren en zuurstof. Conglomeraat =Een gesteente dat ontstaat wanneer lagen grind worden samengeperst. Convectiestroming =Het systeem van stromingen van gesteente in de mantel. Convergente plaatbeweging =De beweging waarbij aardkorstplaten naar elkaar toe bewegen. Corioliseffect =Het effect dat luchtstromen een zijdelingse afwijking krijgen door de draaiing van de aarde. NH --› naar rechts. ZH --›naar links. Delta =Nieuw land dat ontstaat op de plaats waar een rivier in zee uitmondt en het sediment zich ophoopt. Depressie =Lagedrukgebied op gematigde breedte ontstaan als gevolg van de botsing van polaire lucht met lucht van het subtropisch maximum. Diepwaterpomp =Proces waarbij koud en zout water zinkt, hetgeen de thermohaliene circulatie aandrijft. Diepzeetroggen =De diepste plaatsen in de oceaan die ontstaan bij convergente plaatbewegingen. Divergente plaatbewegingen =De beweging waarbij aardkorstplaten uit elkaar bewegen. Doline =Laagte in het terrein die ontstaat doordat grotten in kalksteen instorten. Dynamisch evenwicht =Een situatie die gemiddeld in evenwicht is. Effusieve eruptie =Een rustig verlopende uitbarsting van een vulkaan. El Niño =Toestand van de equatoriale Grote Oceaan, waarbij oceaanwater richting Peru stroomt en daar opwelling van koud diepzeewater belemmert. Wordt vaak verward met ENSO, dat wil zeggen het gehele systeem van El Niño, La Niña en de zuidelijke oscillatie samen. Endogene processen =Processen, zoals aardbevingen, vulkanisme, platentektoniek en gebergtevorming, die 'van binnenuit' op de aardkorst inwerken. Energiebalans =Het dynamisch evenwicht in inkomende en uitgaande straling op aarde. Epicentrum =Plaats aan het aardoppervlak die direct boven de haard van de aardbeving ligt. Equatoriale lage luchtdruk =Lagedrukgebied rond de evenaar. Erosie =De uitschurende werking van water, wind of ijs dat in beweging is. Estuarium =Een trechtervormige riviermonding die ontstaat bij grote eb- en vloedverschillen. Excentriciteit (van de aardbaan) =De mate waarin de baan van de aarde niet cirkelvormig is. Exogene processen =Processen zoals verwering, erosie en sedimentatie, die 'van buitenaf' op de aardkorst inwerken. Explosieve eruptie =Een explosief verlopende vulkaanuitbarsting. Fysische verwering =Het verbrokkelen van gesteente door het bevriezen van water, temperatuurwisselingen of de werking van wortels. Gematigde zone =Landschapszone gekenmerkt door milde winters, koele zomers en voldoende vocht, waardoor er loofbossen groeien. Momenteel dichtbevolkt en in hoge mate in gebruik door de landbouw. Gesteentekringloop =De doorgaande omvorming van stollingsgesteente naar sedimentgesteente naar metamorf gesteente. Gneis =Metamorf gesteente dat ontstaat uit graniet. Graniet = Stollingsgesteente dat ondergronds stolt bij intrusies. Hogedrukgebied (maximum) =Een gebied met een hoge luchtdruk, dat ontstaat doordat lucht daalt. Horst =Zijde van de breuk die omhoog is bewogen. Hotspot =Vulkanen die niet liggen bij de randen van aardkorstplaten, maar die veroorzaakt worden door mantelpluimen. Hydrologische kringloop =De kringloop van het water. IJstijd = Langdurige periodes in het geologische verleden, waarin grote ijskappen werden gevormd. Inkomende zonnestraling =De instraling van de zon aan de top van de atmosfeer. Interglaciaal =Warmere periode tussen twee ijstijden in het Kwartair. ITCZ =Lagedrukgebied rond de evenaar. Intrusie =Magma dat ondergronds stolt. Jong gebergte =Hoog gebergte met veel reliëf, dat nog steeds gevormd wordt. Kalksteen =Sedimentgesteente dat ontstaat door het samenpersen van schelpen en kalkskeletten. Karstverschijnselen =Alle verschijnselen die ontstaan door het oplossen van kalksteen. Klimaat =Het gemiddelde weer van een gebied gemeten over 30 jaar. Klimaatclassificatie =Bedacht systeem om klimaattypen te onderscheiden. Klimaatgebied =Groot gebied met sterke overeenkomsten in klimaat. Klimaatgrafiek =Grafiek waarop je de gemiddelde temperatuur en neerslag van een plek op aarde kunt aflezen. Klimaatsysteem =Een classificatie waarmee de verschillende klimaten op aarde ingedeeld kunnen worden. Koolstofkringloop =De continue verplaatsing van koolstof tussen de atmosfeer, hydrosfeer, biosfeer en lithosfeer. Köppen =Duitse klimatoloog en botanicus die een beroemde klimaatclassificatie ontwierp. Kortgolvige straling =Straling van de zon die de energie levert voor de opwarming van de aarde en de atmosfeer. Koude zeestroom =Zeestroom afkomstig uit een koud gebied. Kwartair =Geologisch tijdvak van de afgelopen 2,6 miljoen jaar. Lagedrukgebied (minimum) =Een gebied met een lage luchtdruk, dat ontstaat doordat lucht opstijgt. Landschapszone = Groot gebied met sterke overeenkomsten in landschap. Langgolvige straling =Uitgaande warmtestraling afkomstig van het opgewarmde aardoppervlak en de atmosfeer. La Niña =Toestand van de equatoriale Grote Oceaan, waarbij oceaanwater richting Indonesië stroomt en opwelling van koud diepzeewater bij Peru stimuleert. Latente energie =Energie die niet direct actief is, zoals de energie die opgeslagen is in waterdamp en weer vrijkomt bij condensatie. Leisteen =Metamorf gesteente dat ontstaat uit schalie. Lijzijde =Uit de wind gelegen zijde van een gebergte. Lithosfeer =De aardkorst en het bovenste deel van de mantel dat als aardkorstplaten beweegt. Loefzijde =Zijde van een gebergte in de wind. Magnitude =De hoeveelheid vrijgekomen energie bij een aardbeving. Marmer =Metamorf gesteente dat ontstaat uit kalksteen. Massabewegingen =Alle bewegingen van verweringsmateriaal langs de helling naar beneden als gevolg van zwaartekracht. Mechanische verwering =Het verbrokkelen van gesteente door het bevriezen van water, temperatuurwisselingen of de werking van wortels. Metamorf gesteente =Gesteente dat ontstaat doordat bestaand gesteente onder druk komt en daardoor vervormt. Mid-oceanische rug =Het onderwatergebergte op de oceaanbodem dat een wereldomspannend geheel vormt. Milankovic-variabelen =De variabelen excentriciteit, scheefheid en precessie, waardoor er cyclische variaties in de baan van de aarde plaatsvinden. Moesson =Een halfjaarlijkse draaiende wind in de tropen die in de zomer veel regen brengt vanaf zee en in de winter vooral droge lucht van een continent. Moessonklimaat =Een tropisch klimaat met een natte periode en een droge periode (Am). Het droge seizoen kent niettemin voldoende regenval voor aaneengesloten bos. Mondiale luchtcirculatie =Algemeen systeem van luchtstromen op aarde en de daarbij horende lage- en hogedrukgebieden. Morene =Ongesorteerd verweringspuin afgezet voor, onder en naast gletsjers. Oceanische circulatie =Containerbegrip voor alle oceaan- en zeestromen. Oud gebergte =Laag gebergte met weinig reliëf, dat lang geleden gevormd is. Pangaea = Het super continent dat ongeveer 225 miljoen jaar geleden bestond. Passaat =Wind die van de subtropische hogedrukgebieden richting de evenaar waait. Op het noordelijk halfrond komt deze uit het noordoosten, op het zuidelijk halfrond uit het zuidoosten. Platentektoniek =Het bewegen van de aardkorstplaten. Plooien =Gesteente dat door de druk in de aardkorst verbogen wordt. Plooiingsgebergte =Gebergte dat ontstaat door de druk in de aardkorst waarbij gesteente geplooid en opgeheven wordt. Polaire zone =Landschapszone rond de polen met ijskappen, gletsjers en toendra. Precessie (van de aardas) =Tollende beweging van de aarde, die ervoor zorgt dat de jaargetijden op een variërende positie in de aardbaan plaatsvinden. Puinhelling =Verweringsmateriaal dat langs een helling blijft liggen. Puinwaaier =Een waaiervormige ophoping van stenen aan de voet van een berghelling, ontstaan door massabewegingen. Pyroclastica = Al het materiaal dat bij een vulkaanuitbarsting in de lucht wordt geslingerd, zoals lava, as en stenen. Rivierstelsel =Een (hoofd)rivier met al haar zij- en bijrivieren. Schaal van Mercalli =Schaal waarbij de intensiteit van een aardbeving wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid schade die is aangericht. Schaal van Richter = Schaal waarbij de intensiteit van en aardbeving wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid energie die vrijkomt. Schalie =Sedimentgesteente dat ontstaat door het samenpersen van lagen klei. Scheefheid (van de aardas) =Mate waarin de aardas scheef staat. Schild =De kern van het continent, waar de oudste gesteenten voorkomen. Schildvulkaan =Een vulkaan die ontstaat doordat de dun vloeibare basaltische lava rustig vanuit de krater uitstroomt en een uitgestrekt gebied kan bedekken. Schist =Metamorf gesteente dat ontstaat als kleihoudend gesteente onder grote druk komt te staan. Schollen =Delen van de aardkorst die als geheel bewegen ten opzichte van andere aardkorstplaten. Sediment =Het losse materiaal dat door rivieren of de wind wordt meegenomen. Sedimentatie =Het ophopen van sediment op plaatsen waar de snelheid van water of wind afneemt. Sedimentgesteente =Gesteente dat ontstaat door het samenpersen van sedimenten. Slenk =De zijde van de breuk die omlaag is bewogen. Steenkool =Metamorf gesteente dat ontstaat uit bruinkool. Stollingsgesteente =Gesteente dat ontstaat doordat vloeibare lava of magma stolt. Stralingsbalans =Het dynamisch evenwicht in inkomende en uitgaande straling op aarde. Stratovulkaan =Kegelvormige vulkaan die bestaat uit een gelaagde opbouw van afwisselend as- en lavalagen. Subductie =Het wegduiken van oceaanbodem in de mantel. Subtropische zone =Landschapszone op de overgang van aride en gematigde zones, vaak gekenmerkt door droogtetolerante vegetatie. Terugkoppelingsmechanisme =Proces dat invloed heeft op hetgeen waardoor het in werking wordt gezet. Transforme plaatbeweging =De beweging waarbij aardkorstplaten langs elkaar bewegen. Tropische zone =Landschapszone rond de evenaar, gekenmerkt door tropisch regenwoud, savanne en tropische landbouw. Tsunami =Golven die ontstaan door aardbevingen op de bodem van de oceaan. Verhang =Het gemiddelde hoogteverschil tussen twee plaatsen langs een rivier per kilometer. Het verhang bereken je door het hoogteverschil te delen door de afstand. Versterkt broeikaseffect =Het deel van het broeikaseffect dat wordt veroorzaakt door menselijk handelen. Het gaat hierbij met name om de uitstoot van koolstofdioxide. Verwering =Het uiteenvallen van gesteente door inwerking van water, temperatuur, wortels en zuren. V-vormige dalen =Diepe dalen ontstaan als gevolg van verticale erosie door rivieren. Warme zeestroom =Zeestroom afkomstig uit een warm gebied. Weer =De toestand van de atmosfeer op een bepaalde locatie. Wind =De beweging van lucht als gevolg van luchtdrukverschillen. Wet van Buys Ballot = Het effect dat luchtstromen een zijdelingse afwijking krijgen door de draaiing van de aarde. NH --› naar rechts. ZH --› naar links. Zandsteen = Sedimentgesteente dat ontstaat door het samenpersen van lagen zand. Zeestroom = Dominante stromingen op zee, vaak in de richting van de overheersende wind en daardoor aangedreven. Gebieden Aardbeving =Trilling die ontstaat door en plotselinge verschuiving van delen van de aardkorst. Afhankelijkheidsrelaties =De geld-, goederen- en migratiestromen tussen dominante en afhankelijke gebieden. Agrarische transitie =Het proces waarbij de landbouw naar een hoger plan getild wordt door de toepassing van moderne kennis. Arbeidsintensief- en extensief =Het aantal werkuren dat in het maken van één product wordt gestoken. Bij arbeidsintensief is dat veel, bij arbeidsextensief juist weinig. Aziatische tijgers =Nieuwe industrielanden in de westelijk Pacific Rim met aanvankelijk lage lonen, waardoor veel Japanse, Amerikaanse en Europese bedrijven het aantrekkelijk vonden om daar hun producten te laten maken. De forse jaarlijkse groei van de welvaart heeft voor deze bijnaam gezorgd. Bodemvruchtbaarheid =Het vermogen van het bovenste gedeelte van de grond om planten van de juiste hoeveelheden voedingsstoffen en water te voorzien. Buitenlandse directe investeringen =Het geld dat buitenlandse bedrijven of buitenlandse overheden steken in de economie van een ander land. De investerende partij heeft altijd meer dan 10 procent van de aandelen in haar bezit waardoor deze rechtstreeks invloed kan uitoefenen op de gang van zaken bij dat bedrijf. Commerciële landbouw =Het verbouwen van handelsgewassen voor de markt. Comparatief voordeel =Het principe waarbij regio's zich specialiseren in die producten waarin men het grootste voordeel heeft ten opzichte van andere gebieden. Continentaal plat =Een onderzees plateau dat aan een continent vastzit en flauw afhelt richting diepe oceaan. Deagrarisatie =Proces waarbij landbouw snel aan betekenis inboet en mensen uitstoot. Duale economie =Het naast elkaar voorkomen van een moderne en een traditionele sector. Economische productiezone (EPZ) =Speciale economische zones (bedrijventerreinen) ingericht door landen in de (semi)periferie voor westerse mno's. dit zijn voor de productieafdelingen van mno's gunstige vestigingsplaatsen door de lage vestigingskosten, goede bereikbaarheid en belastingvoordelen. De productie is voor de export bestemd. Arme landen proberen op deze manier werk te verschaffen en de industrialisatie op gang te krijgen. Ertsen =Delfstoffen waaruit metalen gewonnen kunnen worden. Exploitatiekolonies =Een kolonie die door het moederland gebruikt wordt als wingewest. De kolonie wordt door het moederland aan de ene kant gebruikt om grondstoffen te leveren en dient aan de andere kant als afzetmarkt voor de producten van het moederland. Exportgeoriënteerde industrialisatie =Het opbouwen van een industrie door zo veel mogelijk producten te vervaardigen die in rijke landen verkocht kunnen worden. Exportgeoriënteerde landbouw =Het produceren van landbouwgewassen voor buitenlandse markten. Exportvalorisatie =Proces waarbij je meer aan de export probeert te verdienen door grondstoffen eerst te bewerken. Extensieve landbouw =Wijze van landbouw waarbij naar verhouding per vierkante meter weinig arbeid en kapitaal wordt ingezet. Vaak wordt veel grond gebruikt. Footloose industrieën =Bedrijven die gemakkelijk kunnen verhuizen omdat ze niet of nauwelijks gebonden zijn aan bepaalde vestigingsfactoren. Formele regio =Afbakening van een gebied op basis van hetzelfde verschijnsel dat overal in het gebied voorkomt. Formele sector =De officiële economie, dus bekend bij de belastingdienst. Fossiele energiebronnen =Brandstoffen zoals steenkool, aardolie en aardgas die in een ver verleden zijn ontstaan uit de resten van planten en minuscule diertjes. Fragmentarische modernisering =Het binnen eenzelfde gebied of bedrijfstak naast elkaar voorkomen van moderne en traditionele activiteiten. Gebergtevorming =Het ontstaan van reliëf in het landschap. Gezinsplanning =Het toepassen van geboorte beperkende technieken om invloed uit te oefenen op het (gewenste) aantal kinderen per gezin. Global shift =Een verschuiving van het economische en politieke zwaartepunt van het ene deel van de wereld naar het andere. Handelsbalans =Een overzicht van de waarde van de in- en uitvoer van goederen van een land. Een positieve handelsbalans heeft een positief saldo. Importsubstitutie =Het proces waarbij binnenlandse producenten goederen gaan produceren of diensten gaan verlenen die voorheen van buitenlandse producenten betrokken werden. Informele sector =De niet-officiële economie. Intensieve landbouw =Vorm van landbouw waarbij per m2 veel arbeid en/of veel kapitaal wordt geïnvesteerd. Internationale arbeidsmigratie =Migranten die naar een ander land of gebied trekken om daar te werken. De geldovermakingen vormen vaak een belangrijke vorm van inkomsten voor het thuisland. Kapitaalintensief- en extensief =De hoeveelheid kapitaal die per product ingezet wordt. Bij intensief is dat veel, bij extensief relatief weinig. Kapitaalintensief gaat vaak samen met arbeidsextensief en andersom. Koloniale infrastructuur =Het geheel aan verkeersbindingen dat is aangelegd door - en vaak in het belang van - het koloniale moederland. Kolonialisme =Proces waarbij moederlanden gebieden in bezit nemen of controleren. Multinationale onderneming (mno) =Internationale onderneming met vestigingen in meerdere landen. Neokolonialisme =Term die aangeeft dat na de afschaffing van het kolonialisme de geld- en goederenstromen tussen de rijke en arme landen niet wezenlijk van karakter veranderd zijn. Pacific Rim =De gebieden en landen gelegen rond de Grote Oceaan. Politiek conflictgebied =Een regio waar door verschillende belangengroeperingen om gestreden wordt. Politieke beïnvloeding =Proces waarbij men probeert de opvattingen over hoe een regio bestuurd dient te worden over te dragen op anderen. Politieke islam =Het aan religieus verleden ontlenen van claims door moslims over hoe de samenleving ingericht zou moeten worden. Politieke stabiliteit =De rust in een land of regio door het ontbreken van een voortdurende machtsstrijd om de zeggenschap. Ruilvoetverslechtering =Het minder waard worden van je exportproducten ten opzichte van je importproducten. Ruimtelijke afwenteling =Het overbrengen naar andere regio's van vervuilende activiteiten die in eigen land verboden zijn. Rurale differentiatie =Proces waarbij op het platteland grotere verschillen zichtbaar worden. Savanneklimaat (Aw) =Een klimaat aan weerszijden van de regenwouden, met neerslag in de zomer, doordat er dan het tropisch lagedrukgebied (ITCZ) heerst. In de 'winter' is het er een stuk droger. Tropische regenklimaten =Klimaten (Af en Aw) rond de evenaar waar het warm en vochtig is. De gemiddelde temperatuur ligt in de koudste maand boven de 18 graden. Tropische regenwoudklimaat (Af) =Een tropisch klimaat dat het hele jaar door erg warm en vochtig is. Urbanisatiegraad =Het percentage stedelingen in een land (verstedelijkingsgraad). Urbanisatietempo =De snelheid waarmee het percentage stedelingen toeneemt (verstedelijkingstempo). Vrijhandel =Situatie waarbij een aantal landen dat economisch samenwerkt de onderlinge handelsbelemmeringen heeft opgeheven. Vulkanisme =Het uit de aardmantel naar buiten komen van magma. Zelfvoorzienende landbouw =Het op traditionele wijze produceren van akkerbouw- en veeteeltproducten voor eigen gebruik. Leefomgeving Absolute bodemdaling =Daling van de hoogte van de bodem ten opzichte van een vast peil. Absolute zeespiegelstijging =Stijging van de hoogte van de zeespiegel ten opzichte van een vast peil. Actieplan Hoogwater =Internationale afspraken die gemaakt zijn door de Rijnoeverstaten wat betreft het beheer van de Rijn en haar zijrivieren. Afbraak =Het wegslaan van stukken kust door de zee onder invloed van harde wind of hoge vloed. Basiskustlijn =De kustlijn van 1990 die uitgangspunt is voor het huidig kustbeleid. Benedenloop =Laatste deel van een rivier voor de monding. Biodiversiteit =Het voorkomen van verschillende soorten planten en dieren in een bepaald gebied. Bodemdaling =Daling van de bodem door geologische processen of menselijk handelen. Bolwerkvorming =Het proces waarin de kust dicht aan zee wordt bebouwd en haar flexibiliteit verliest. Bovenloop =Het begin van een rivier; het bovenste deel dat meestal in de bergen stroomt. Debiet =De totale hoeveelheid water die een rivier afvoert op een bepaalde plek per tijdseenheid. Delta =Nieuw land in zee ontstaan door de afzetting van een rivier van zand en klei in haar mondingsgebied. Deltahoogte =De dijken en zeeweringen voldoende hoog en stevig maken zodat zij bestand zijn tegen een zeldzame zeer zware stormvloed. Dijkverzwaring =Versteviging en verhoging van de dijken om het achterland beter te beschermen. Diversiteit (ecologisch) =Het voorkomen van verschillende soorten planten en dieren in een bepaald gebied. Drietrapsstrategie =Waterbeheer in drie stappen: vasthouden, bergen en afvoeren. Duinen =Opgewaaid zand. In ons land natuurlijke bescherming tegen de zee. Duinenkust =Kust opgebouwd uit duinen. Dwarsprofiel van de rivier =Een verticale doorsnede door de rivier, bijvoorbeeld in de benedenloop, haaks op de stroomrichting. Dynamiek =De energie- en materiestromen van een ecosysteem die het systeem ingaan en uitgaan. Dynamisch kustbeheer =Vorm van kustbeheer waarbij de zee de ruimte krijgt om af en toe het land in te stromen. Ecologische waarde =Het belang van een gebied vanwege het voorkomen van (bijzondere) planten en dieren. Economische waarde =Het belang van een gebied vanwege de aanwezige bedrijven, grondstoffen, beroepsbevolking enzovoort. Estuarium =Trechtervormige monding van een rivier, ontstaan door de getijdenstromen van eb en vloed. Fluviaal schaalniveau =Het niveau van het stroomgebied van een rivier. Rivieren worden vaak op dit schaalniveau bestudeerd, omdat rivieren zich niks aantrekken van bestuurlijke grenzen. Gemengde rivier =Rivier die gevoed wordt door zowel gletsjer- als regenwater. Getijdenstroming =Stroming die veroorzaakt wordt door de werking van eb en vloed. Gletsjerrivier =Rivier die gevoed wordt door het smeltwater van een gletsjer. Harde kust =Kust die bestaat uit rotsen of dijken. Harde kustverdediging =Een door mensen gebouwde zeedijk op een plek waar geen duinen zijn of een gat in de duinen is. Inklinken =Het proces van volumevermindering van de bodem door verdroging of onttrekken van water met als gevolg bodemdaling. Integraal waterbeleid =Het op elkaar afstemmen van het kustbeleid en het rivierbeleid. Intergouvernementele samenwerking =Afspraken en samenwerking tussen landen. Kanalisatie =Het bevorderen van de bevaarbaarheid van de rivier door het aanleggen van stuwen en sluizen om de waterstand in de rivier op diepte te houden en het rechttrekken van de rivier. Kom =Laaggelegen gebieden naast de rivier waarin klei is afgezet Kribben =Dammen loodrecht op de rivieroever die moeten voorkomen dat de oever afkalft en die er tevens voor moeten zorgen dat het meeste water in het midden van rivier blijft stromen. Kribverlaging =Het verlagen van de kribben om opstuwing bij hoogwater te voorkomen. Lengteprofiel =Een horizontale doorsnede door een rivierloop van bijvoorbeeld de bovenloop en de middenloop naar de benedenloop. Meanderen =Het slingeren van een rivier, vooral in de benedenloop. Middenloop =Middelste deel van een rivier, tussen boven- en benedenloop. Natuurlijk broeikaseffect =Het verschijnsel dat de atmosfeer een deel van de warmte-uitstraling van de aarde tegenhoudt. Neerslagregiem =De verdeling van de hoeveelheid neerslag over een bepaalde periode, bijvoorbeeld een jaar. Nevengeul =Extra riviergeul, bedoeld om de afvoercapaciteit van de rivier te vergroten. Noodoverloopgebied =Omdijkt gebied dat in noodsituaties wordt gebruikt om water tijdelijk te bergen. Obstakel =Bebouwing in de rivierbedding die de doorstroom bij hoogwater vermindert. Oeverwal =Zandrug, direct naast de rivier gelegen, ontstaan door sedimentatie bij overstromingen. Ontbossing =Het verwijderen van bomen en andere vegetatie. Opbouw =Het aanvoeren van sediment naar de kust door de zee bij gunstige wind of getij. Piekafvoer =De maximale afvoer tijdens een hoogwaterperiode. Regenrivier =Rivier die gevoed wordt door regenwater. Regiem =De schommelingen in de waterafvoer van een rivier gedurende een jaar. Relatieve zeespiegelstijging =De combinatie van bodemdaling en zeespiegelstijging. Retentie =Tijdelijke opslag van water bij hoogwater om de rivierwaterstand stroomafwaarts te verlagen. Rijnconferentie =Conferentie van de Rijnoeverstaten waarin afspraken gemaakt zijn over het beheer van de Rijn en waar het Actieplan Hoogwater is overeengekomen. Rivierbedverruiming =Het verruimen van het overstromingsgebied van de rivier. Hiertoe rekenen we het verdiepen of het verbreden van de rivier, het verlagen van de kribben en het verwijderen van obstakels. Ruimte voor de Rivier =Een project van de overheid dat tussen 1995 en 2015 op meer dan 30 plaatsen de rivieren meer ruimte geeft om vrijer te stromen waardoor het overstromingsrisico wordt verminderd en wateroverlast wordt voorkomen. Slufter =Gebied waar onder de invloed van het getij het zeewater door een geul in de duinen het land kan binnendringen. Strandwal =Brede zandbanken parallel aan de kust, ontstaan uit zand dat door de golven op de kust wordt geworpen. Strekdammen =Dammen loodrecht op de kust om afslag door golven tegen te gaan en de stroming van de kust te houden. Stroomgebied =Gebied waarbinnen al het regen- en smeltwater via en hoofdrivier naar zee stroomt. Stroomrug =Het geheel van de rivierbedding met de beide oeverwallen. Stroomstelsel =Een rivier met al haar zijrivieren. Stuw =Vaste of regelbare dam in de rivier voor het handhaven van het waterpeil en het regelen van de wateraanvoer. Temperatuurstijging =De stijging van de temperatuur in een bepaald gebied. Terp/woerd =Door de mens aangelegde woonheuvel ter bescherming tegen overstromingen. Uiterwaard =Gebied tussen de rivier en de winterdijk dat overstroomt wanneer de rivier buiten haar oevers treedt. Vasthouden =Tijdelijke opslag van water bij hoogwater om de rivierwaterstand stroomafwaarts te verlagen. Verdroging =Het droger worden van de bodem en het landschap onder invloed van de mens of de natuur. Verhang =Het gemiddelde verval per kilometer. Verhoogde piekafvoer =Extreme toename van de waterafvoer in een rivier als gevolg van uitzonderlijk veel neerslag. Verstedelijking =Ontstaan van stedelijke gebieden. Verstening =Door toegenomen verstedelijking neemt het oppervlakte van gebouwen, bedrijventerreinen en wegen toe, waardoor regenwater minder goed in de ondergrond kan infiltreren en sneller naar de rivier stroomt. Hierdoor ontstaat sneller een verhoogde piekafvoer en neemt de vertragingstijd af. Versterkt broeikaseffect =Toename van het gehalte aan broeikasgassen in de atmosfeer, waardoor de atmosfeer meer warmtestraling van de aarde tegenhoudt en de temperatuur stijgt. Vertragingstijd =De tijd die water nodig heeft om na een regenbui in de rivier te komen Verval =Het hoogteverschil tussen twee punten langs een rivier. Verzilting =Het zouter worden van het water en de bodem. Wadden =Laaggelegen kustgebieden dat met geulen wordt doorsneden, waarvan een groot oppervlak bij eb droogvalt en bij vloed overstroomt. Waterscheiding =De grens tussen twee stroomgebieden. Watertoets =Waterhuishoudkundige voorschriften die gevolgd moeten worden bij alle projecten uit de ruimtelijke ordening. Winterbed =Gebied tussen de winterdijk waar bij hoog water de rivier stroomt. Winterdijk =Hoge dijk, wat verder van de rivier afgelegen. Zachte kust =Kust die is opgebouwd uit zand. Zandsuppletie =Het storten van zand uit de Noordzee op het strand aan de voet van de duinen. Zeedijk =Een dijk die het land beschermt tegen de zee. Zeespiegelstijging =Stijging van de hoogte van de zeespiegel. Zeestroming =Stroming van het zeewater veroorzaakt door wind en getijde. Zomerdijk =Lage dijk, dicht bij de rivier. Leefomgeving stedelijk gebied Bereikbaarheid =De mate waarin je binnen korte tijd en zonder moeite kunt komen waar je wilt. Belangrijke voorwaarde voor stedelijke ontwikkeling. Bestuurlijke netwerken =Vrijwillige samenwerkingsverbanden tussen besturen van overheden en maatschappelijke organisaties. Bewonerskenmerken =1. Grootte van huishoudens; 2. Etniciteit; 3. Inkomen; 4. Gezinsfase/leeftijd; 5. Leeftijd Burgerschap =De wijze waarop inwoners deelnemen aan de samenleving en meehelpen deze vorm te geven. Burgerschap heeft een politieke, sociale, culturele en een economische dimensie. Buurt- of wijkvoorzieningen =Ontmoetingsmogelijkheden voor de bewoners van een buurt of wijk. Buurtprofiel =De belangrijkste kenmerken van een bepaalde buurt samengevat. Het gaat om kenmerken van bewoners, woningen en woonomgeving. Congestie =Verkeersopstoppingen die de bereikbaarheid en daarmee de ontwikkelingsmogelijkheden van een stad beperken. Creatieve stad =Een stad met een hoog aandeel werkenden in creatieve beroepen. Deltametropool =Dé wereldstad aan de monding van grote rivieren. Drempelwaarde =Het minimumaantal klanten dat een bedrijf of voorziening nodig heeft om rendabel te zijn. Duale arbeidsmarkt =De grote kloof tussen banen voor hoogopgeleiden en laagopgeleiden. Gentrificatie =Het proces waarbij een vervallen wijk wordt opgeknapt en een woonwijk wordt voor de hogere inkomens. Door deze herstructurering krijgt de wijk een meer diverse bevolking wat betreft sociaaleconomische klasse. Groeikernen =In de jaren zestig en zeventig door de overheid aangewezen plaatsen om de suburbanisatie op te vangen. Deze plaatsen hebben grote wijken met flats en rijtjeswoningen, die nu voor herstructurering in aanmerking komen. Ze liggen verspreid door Nederland. Groeisteden =In de jaren zestig en zeventig door de overheid aangewezen plaatsen om regionale ongelijkheid te bestrijden. Groene Hart =Groen en grotendeels open, landelijk gebied dat tussen de vier grote steden ligt. Grootstedelijke functies =Activiteiten in bedrijvigheid, openbaar bestuur, kennis en cultuur, waarvan de bevolking in de wijde omtrek van de steden gebruikmaakt. Halfwegzone =Verstedelijkt gebied in Noord-Brabant en Gelderland. Herstructurering =(Na 1990) Het slopen van goedkope huurwoningen en de nieuwbouw van duurdere koopwoningen, met als doel een meer gevarieerde bevolkingssamenstelling van een buurt. Tevens wordt de openbare ruimte verbeterd. Kenniseconomie =Een economie waarbij de productiefactoren arbeid en kapitaal sterk zijn gericht op de ontwikkeling en toepassing van nieuwe technologie. Metropoolvorming =De concentratie en intensivering van het ruimtegebruik in de steden als gevolg van het sterker verbonden raken van de stad met de rest van de wereld. Milieubelasting =Druk op het milieu door de vervuiling van lucht, bodem en water. Noordvleugel =Deel van de Randstad, bestaand uit kernsteden Amsterdam en Utrecht, en zicht uitstrekkend over drie provincies: van de haven van IJmuiden tot Almere, het Gooi en Amersfoort. Objectieve sociale (on)veiligheid =De (on)veiligheid afgemeten aan het aantal criminele feiten dat door de politie is geteld. Onderhoud =Tijdig opruimen en herstellen van de openbare ruimte. Openbare ruimte =Ruimte die er voor iedereen is, maar die soms van niemand lijkt te zijn. Overlast =Hinder die buurtbewoners ondervinden, bijvoorbeeld door harde muziek op ongewone tijden enz. Overzichtelijkheid =Een goede inrichting en indeling van de openbare ruimte. Pendelzone =Het gebied rond een stad waar de forensen wonen die in die stad werken. Publiek-private samenwerking (pps) =Samenwerking tussen de overheid en het bedrijfsleven. Randstad =Stedelijk gebied gevormd door Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht met hun omgeving, in een ring gelegen rond een landelijk gebied. Regionaal beleid =Beleid waarbij de inrichtingsvoorstellen van verschillende sectoren tot een geheel zijn gesmeed. Regionale samenwerking =Samenwerking tussen de drie bestuurslagen - gemeenten, provincies en Rijk - die noodzakelijk is omdat de aanspraak van bewoners en bedrijven op de ruimte en voorzieningen vaak de gemeentegrens overschrijden. Reikwijdte =De afstand die je maximaal wilt afleggen om gebruik te maken van een voorziening. Ruimtelijke ordening =De wetten en regels van de overheid waarmee bepaald wordt op welke manier de ruimte gebruikt mag worden. Sectoraal beleid =Beleid dat voor één onderwerp of sector van de samenleving geldt, bijvoorbeeld het migratiebeleid. Sociale cohesie =De bereidheid van burgers om een actieve rol te spelen in een buurt, elkaar te informeren en te helpen. Sociale netwerken =Relaties en contacten die de bewoners in de buurt met elkaar hebben. Sociale (on)veiligheid =De mate van (on)veiligheid die van binnen uit de samenleving komt Stadsvernieuwing =Het verbeteren van de kwaliteit van woningen door middel van opknappen of slopen en nieuwbouw. Stedelijke distributie =De bevoorrading van winkels, kantoren en horeca. Stedelijk netwerk =Steden die met elkaar verbonden zijn door infrastructuur en functionele relaties. Structuurvisie Randstad 2040 =Beleidsdocument uit 2008 over de versterking van de concurrentiepositie van de Randstad in de globaliserende wereld. Subjectieve sociale (on)veiligheid =Het gevoel van (on)veiligheid dat veel mensen in de buurt hebben en dat afhankelijk is van persoonskenmerken. Toegankelijkheid =Ook kwetsbare mensen kunnen gebruik maken van de openbare ruimte. Toezicht =Aanwezigheid van een aanspreekpersoon in de openbare ruimte. Verkeersknooppunt =Plaats waar meerder wegen bij elkaar komen. Verloedering =Achteruitgang van de fysieke omgeving door bijvoorbeeld vandalisme. Verzorgingsgebied =Gebied waar de gebruikers van een voorziening, of van voorzieningen in eens stad, wonen. Vinex-wijk =Plaats die vanaf 1993 door de overheid is aangewezen om suburbanisatie door middel van nieuwbouw op te vangen. Een Vinex-wijk ligt meestal aan de rand van een bestaande stad. Woningbehoefte =Het aantal woningen, gespecificeerd naar soort en locatie, dat nodig is om aan de vraag te voldoen. Woningkenmerken =1. Ouderdom; 2. Eigendom; 3. Woningtype; 4. Staat van onderhoud. Woonomgeving =De directe omgeving van woningen: voorgevel, balkon, voortuin, stoep straat enz. Zakelijke dienstverlening =Dienstverlening aan overheid en bedrijven (dus niet aan burgers). Zuidvleugel =Deel van de Randstad, binnen de provincie Zuid-Holland, bestaand uit de kernsteden Rotterdam en Den Haag en omgeving, zich uitstrekken tot Leiden.
Ingezonden op 01-04-2017 - 1197x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!