Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Gymnasium klas 2
› 18 +19 20 21 22A SGL PWW 3
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Gymnasium klas 2
, deel 0
18 +19 20 21 22A SGL PWW 3
Jaar 3 (Gymnasium)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
βοαω = schreeuwen ὁ θνητος = sterveling, mens ἐπισκοπεω = bekijken, overwegen δυο = twee χρυσους = gouden δια = door(heen) ἀγε / ἀγετε = vooruit! εἰκοσι(ν) = twintig βουλευω = beramen, beraadslagen, besluiten πολλακις = vaak, dikwijls ὁ νεανιας = jongeman ἐδεισα = ik werd bang ὁ θρονος = troon, zetel ἐνθα = daar, waar ὁ ἡρως, του ἡρωος = held ἐνδον = binnen ὁ ὁρκος = eed γε = tenminste ὑπισχνεομαι = beloven te οἱος = zo(danig) als βουλευομαι = beramen, beraadslagen, besluiten ἐπιχειρεω = de hand slaan aan, aanvallen οὐ μονον ... ἀλλα και = niet alleen ... maar ook ποτε = eens, ooit, soms ἡ ὑλη = hout, bos ἑπομαι = volgen, meegaan met ἀνοιγω = openen το φαρμακον = kruid, geneesmiddel, vergif τυπτω = slaan χαλεπος = lastig, moeilijk εἰχον = ik had, zij hadden θνητος = sterfelijk ἐσθλος = edel, voortreffelijk ἰθι = kom op! ὑμετερος = (van) jullie 19 ἦλθον (stam ἐλθ-) = ik kwam ἒπιον = ik dronk ἀφικόμην = ik kwam aan ἒλαβον = ik nam; ik pakte; ik nam vast; ik pakte vast ὑπολαμβάνω = antwoorden ὑπέλαβον = ik antwoordde ἤγαγον (stam ἀγαγ-) = ik bracht; ik leidde σχεδόν + gen. = dichtbij; bijna ἐξ οὗ = sinds; vanaf het moment dat εἶπον (stam εἰπ-) = ik zei; ik sprak ἀπέθανον = ik stierf οὗτος, αὕτη, τοῦτο = deze; dit; die; dat; hij; zij; het; hier; daar ἀπωλόμην (stam ὀλ-) = ik kwam om ἔφυγον = ik vluchtte ἀποφεύγω = wegvluchten ἀπέφυγον = ik vluchtte weg ἐγενόμην = ik werd (geboren); ik ontstond; ik gebeurde εἷλον (stam ἑλ-) = ik nam (in) ἀδύνατος = niet in staat; onmogelijk καρτερός = sterk; krachtig πῶς ...; = hoe ...? εἶδον (stam ἰδ-) = ik zag {aor. bij ὁράω} ὁ δέ = hij; de ander ἐπαινέω = goedkeuren; prijzen μᾶλλον ... ἤ = liever ... dan ἡ νίκη = overwinning ἔσχον (stam σχ-) = ik kreeg; ik had (gekregen) οὔποτε = nooit μήποτε = nooit {bij geb. wijs en infinitief} πολύ + superlativus = verreweg ἐκεῖνος, ἐκείνη, ἐκεῖνο = die; dat; hij; zij; het παύομαι + gen. = ophouden (met); stoppen (met) gen. + ἕνεκα = terwille van; wegens σφόδρα = zeer; erg μισέω = haten 20 ἡ πατρίς (πατρίδοσ) = vaderland τὸ ἔπος = verhaal; uitspraak; woord σώφρων (σώφρονοσ) = verstandig ξένος = buitenlands; vreemd προσέρχομαι = ergens naar toe gaan προσῆλθον + dat. = ik ging naar {aor. bij προσέρχομαι} τὸ εἶδος (εἴδουσ) = gestalte; uiterlijk; vorm; soort ὁ βασιλεύς (βασιλέωσ) = koning ἐντυγχάνω + dat. = ontmoeten; tegenkomen ἐνέτυχον = ik ontmoette {aor. bij ἐντυγχάνω} εὐμενής (εὐμενοῦσ) = goedgezind; welgezind δέχομαι, aor. ἐδεξάμην = ontvangen; aannemen ἐρωτάω (+ acc) = vragen (aan) τὸ ἔθνος (ἔθνουσ) = volk εὐρύς (εὐρέοσ), εὐρεῖα, εὐρύ (εὐρέοσ) = breed {mnl., vrl., onz.} πάντως = geheel en al; volkomen σαφής (σαφοῦσ) = duidelijk ἀληθής (ἀληθοῦσ) = waar; werkelijk ὁ μῦθος = verhaal; mythe; woord ψευδής (ψευδοῦσ) = leugenachtig; onwaar ἐπί + dat. = aan; bij; op ἡ ναῦς (νεώσ) = schip τὸ ψεῦδος (ψεύδουσ) = leugen ἀναγιγνώσκω = herkennen ὁ ἐνιαυτός = jaar εἴσω = naar binnen ὑπό + gen. = door (toedoen van) δυσμενής (δθσμενοῦσ) = vijandig; slechtgezind πρό + gen. = voor τρέφω, aor. ἔτρεψα = voeden; opvoeden πρίν + inf./AcI = voordat οἴχομαι = weg(gegaan) zijn ὡς = zoals; zodra als; toen ᾐσθομην = ik bemerkte; ik nam waar {aor. van αἰσθάνομαι} αἰσθάνομαι = (be)merken; waarnemen ἡ ἰσχύς (ἰσχύοσ) = kracht ἠρόμην = ik vroeg {aor. bij ἐρωτάω} ταχύς (ταχέοσ), ταχεῖα, ταχύ (ταχέοσ) = snel {mnl., vrl., onz.} πάλαι = lang geleden; vroeger; allang {bijwoord} τὸ τάχος (τάχουσ) = snelheid τὸ κράτος (κράτουσ) = kracht τὸ βάθος (βάθουσ) = diepte; hoogte κομίζω = brengen; halen; meenemen; verzorgen ὁ οἰκέτης = slaaf; bediende ὁ/ἡ ἰχθῦς (ἰχθύοσ) = vis ποῦ = waar? ὁ γονεύς, οἱ γονεῖς = ouder; ouders ψεύδομαι = liegen τὸ γένος (γένουσ) = geslacht; afkomst; soort ἡ μνήμη (+ gen.) = herinnering (aan) σύν + dat. = met; in gezelschap van; met behulp van τὸ ὄρος (ὄρουσ) = berg πᾶς (παντόσ), πᾶσα (πάσησ), πᾶν (παντόσ) = geheel; ieder; allen {mnl., vrl., onz.} τὸ κτῆμα (κτήματοσ) = bezit οἴομαι = denken; menen ἡδυς (ἡδέοσ), ἡδεῖα, ἡδύ (ἡδέοσ) = aangenaam; fijn {mnl., vrl., onz.} που = ergens; denk ik; misschien ποιόσδε, ποιάδε, ποιόνδε = zodanig; dergelijk ὁ ποῦς (ποδόσ) = voet ταχέως = snel {bijwoord} λευκός = wit ἐκπλήττω = verbijsteren; laten schrikken ἐκπλήττομαι = versteld staan; hevig schrikken τὸ ἔτος (ἔτουσ) = jaar σιγάω = zwijgen; stil zijn οὐδείς (οὐδένοσ), οὐδεμία, οὐδέν (οὐδένοσ) = niemand; niets; geen enkel(e) μηδείς (μηδένοσ), μηδεμία, μηδέν (μηδένοσ) = niemand; niets; geen enkel(e) {bij gebiedende wijs en infinitivus} ἐπυτόμην = ik vernam {aor. van πυνθάνομαι} 21 λογιζομαι+ acc. = overwegen; bedenken ο αθλος = wedstrijd; strijd; inspanning το τοξον = boog μιμνησκομαι+ gen. = zich herinneren ων (οντοσ), ουσα, ον (οντοσ) = zijnde τεινω = spannen; strekken δωδεκα = twaalf πειραομαι+ gen. = beproeven; op de proef stellen πειραομαι+ inf. = proberen te εξεστι(ν)+ (dat. en) inf. = het is mogelijk (voor); het is geoorloofd (voor) μεμφομαι+ dat. = berispen; aanmerking maken op οργιζομαι (+dat.) = boos worden (op); boos zijn (op) ραδιος = gemakkelijk ραδιως = gemakkelijk; met gemak αρχομαι = beginnen καθιζομαι = (gaan) zitten κατω = (naar) beneden τοτε μεν...τοτε δε = nu eens...dan weer δοκεω (+dat.) +inf. = (toe) schijnen (aan) δοκεω +inf./A.c.I = menen; denken ατε = omdat ο θυμος = hart; gemoed επαθον = ik leed; ik ondervond (aor. van πασχω) το προσωπον = gezicht αληθως = werkelijk; echt το σημα (σηματοσ) = teken εαω = (toe)laten; toestaan ετεκον = ik baarde; ik bracht ter wereld δυνατος = in staat; mogelijk δυνατον εστι(ν) = het is mogelijk αδυνατον εστι(ν) = het is onmogelijk ενειμι = erin zijn το δενδρον = boom κοπτω = slaan ο χρυσος = goud ο αργυρος = zilver κοσμεω = ordenen κοσμεω (+dat.) = versieren (met) η δειρη = hals; nek 22 ὅς, ἥ, ὅ = die; dat; wie; wat τοσοῦτος, τοσαύτη, τοσοῦτο = zo groot; zoveel οὔτε ... οὔτε = noch ... noch πολέμιος = vijandig κάκιστος = slechtst; zeer slecht ὁ δαίμων (δαίμονοσ) = godheid ἐμαυτοῦ, ἐμαυτῆς = (van) mijzelf συνοικέω + dat. = samenwonen met ὁ/ἡ βοῦς (βοόσ) = rund; koe ὁ τρόπος = manier ἡ τράπεζα = tafel τὸ στόμα (στόματοσ) = mond ὁ φόνος = moord
Ingezonden op 06-04-2017 - 1102x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!