Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
AnatomieProfCornilie
› 8 8 – Voeding en spijsvertering
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
AnatomieProfCornilie
, deel 8
8 8 – Voeding en spijsvertering
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Monofagen = dieet beperkt tot één specifieke voedselbron, gespecialiseerd spijsverteringsstelsel voor maximaal rendement Polyfagen = gevarieerde voedselkeuze, extra uitgerust spijsverteringsstelsel Aquatische voedingswijzen = filteren, happen en vastklemmen Passieve filtering = zeven op voorzijde kieuwbogen filteren water bij voortbewegen en ademhaling, voedzame partikels blijven kleven in mucus dat wordt afgevoerd naar maagdarmstelsel (larven prik) Pompmechanisme = water wordt door keelmusculatuur actief over filters van kieuwen bewogen (walvissen, haaien, kikkervisjes), of water wordt door tong over fijne lamellen op bek rand gefilterd (eenden en flamingos), of mond wijd open en snel uithalen naar prooi (reuzenhaai, baleinwalvissen) Baleinen = dichte ingeplante hoornige platen, opgebouwd uit 2 uitwendige lamellen maartussen vele hoornige buisjes worden vastgehouden, naar distaal toe smaller en versleten waardoor een borstel ontstaat die een efficiënte filter vormt (baleinwalvissen) Aanzuigen = door tractie op tongbeen en opensperren keelstreek wordt prooi aangezogen, ademhaling tijdens aanzuigen stilgelegd. Snel happen = pakken op snelheid, mondholte in functie van prooi ter voorkoming innemen van overschot aan water Protractiele kaken = kaken die naar voren gebracht kunnen worden voor sneller opslokken en sterke uitbreiding mondholte voor aanzuiging Bemachtigen voedsel aan land = intrinsieke- en extrinsieke hulpmiddelen Intrinsieke hulpmiddelen = hulpmiddelen die de reikwijdte verbeteren zoals klauwen, slurf, lange nek Tong kikkers en padden = katapultmechanisme, tong vastgehecht binnenzijde kin en in rust naar achteren geklapt Tong kameleon = tongbeen met lang hoornig uitsteeksel met aan voorzijde tong een spier die bij contractie de tong wegschiet van het tongbeen Tong salamander = caudale uiteinden tongbeen ver achterin de nek, mediaan uitsteeksel is naar voren gericht en omgeven door de tong, bij contractie tongbeen en tong naar voren gekatapulteerd Tong specht = één van beide tongbeen uiteinden bijzonder flexibel en krult omheen schedeldak naar voren Tong miereneter = in spierige schede verpakt, vasthechtend op xiphoid dat verlengd is richting bekken. Contractie van schede zorgt voor snel en ver schieten van de tong. Extrinsieke hulpmiddelen = werktuigen om voedsel te bemachtigen, zoals takken en stenen B. Mechanische verwerking van voedsel Alternatieven voor kauwen = scheuren (roofvogels, bijtschildpadden), afstrippen (piranha’s), pharyngeale tanden (karperachtigen), beweeglijke schedel (vogels, hagedissen en slangen), spiermaag (na kliermaag, aangevuld met stenen (gastrolieten) vogels en krokodilachtigen). Acrodont = Bovenop ingeplant Pleurodont = leunen tegen een labiale kant van het kaakbeen aan. Thecodont = diep gelegen en verankerd in tandkas. Homodont = alle tanden hebben dezelfde vorm. Heterodont = tanden hebben verschillende vormen Incisivi = snijtanden (3 per kwadrant) Canini = hoektanden (1 per kwadrant) Premolaren = valse kiezen (4 per kwadrant) Molaren = ware kiezen (3 pet kwadrant) Diphyodont = gebit waarbij één keer gewisseld wordt Monophyodont = gebit waarbij er niet gewisseld wordt Polophyodont = gebit waarbij er meerder keren gewisseld kan worden Dentes decidui = melktanden Dentes permanentes = definitieve tanden Secodont = snijdende tanden Hypsodont = Tanden die kunnen blijven doorgroeien Brachydont = Groeien niet meer aan wanneer deze breken Conus/Conide = punt van een kies Trigonum/trigonide = drie coniden gerangschikt in een driehoek (zoogdierenkies), top van de driehoek in bovenkaak naar gehemelte, in onderkaak naar wang Carnivoren = vleeseters, uitgesproken conische hoektanden, overige tanden mesvormig, secodont, scheurkiezen bestaande uit 4e P in bovenkaak en 1e M in onderkaak. Kaakgewricht in lijn met de tanden. Katachtigen hebben gereduceerd gebit maar compenseren door hoornige papillen. Wangen zijn afwezig, waardoor scheurkiezen goed inzetbaar zijn, nadelig voor opname van vloeistof. Likken water op. Gebruiken marginale papillen in combi met bovenlip om tepel te omsluiten tijdens zogen. Insectivoren = type dat zich voedt met hard pantser hebben scherpe tanden voor doorboren pantser en kiezen volgens mortier/stamper voor pletten en vermalen, talrijke kiezen van verschillende types (egels, vleermuizen, mollen). Type dat met zachte insecten voedt zijn formicivoor, tanden hebben belang verloren, onderkaak soms zwak uitgebouwd Piscivoor = visetende zoogdieren, opnieuw homodont, identieke kegelvormige tanden, vastgrijpen en doorslikken, verdere vertering in de eerste van drie magen (voormaag, gespierd zonder klieren). Herbivoren = bladetende (folivoren), grassetende (graminivoren) en fruiteters (frugivoren). Plantetende hebben specifieke aanpassingen, snijtanden ontworpen voor grazen, snijden, afrukken of knagen. Bij herkauwers zijn bovenste snijtanden vervangen door stevige dentaalplaat. Hoektanden hebben geen functie bij herbivoren en komen vaak niet voor, soms wel als verdedigingswapen. Bij herkauwers als “4e” snijtand, bij paarden alleen bij de hengst. Kiezen sterk geribbeld en ruw (dwars op kauwrichting) en bewegen horizontaal over elkaar voor vermalen en uiteenrafelen. Tussen sniijtanden en kiezen diastema dat gebruik van snijtanden los van kiezen toelaat. Herkauwen = verwerken van plantaardig voedsel in 2 fasen. Eerst naar binnen schrokken zonder veel te kauwen, daarna in pens waar pensflora voor voorvertering zorgt en tijdens rustperiode terug regurgiteren van bolussen pensinhoud naar de mond voor herkauwing. Omnivoren = verwerking van zowel plantaardig als dierlijk voedsel, heterodont gebit met kiezen van vierkante vorm. Hoeken van kiezen met scherpe punten voor vleesverwerking, ondiepe bassin in midden van kies voor pletten en vermalen. Mondholte = cavum oris, muil, van mondspleet tot aan de keel. Benig afgelijnd door harde gehemelte en onderkaak, verder door weke delen als de lippen, wangen en tongspieren. Gesloten opgevuld door tong en caudaal overgaand in keelholte. Bekleed met cutaan en sterk verhoornd mondslijmvlies. Vestibulum oris = ruimte tussen tanden en lippen/wangen Arcus palatoglossus = overgang mond-/keelholte (isthmus faucium) wordt omsloten door boogvormige slijmvliesplooi, zichtbaar bij openen mond. Gingiva = tandvlees, mondvlies dat stevig vastzit op tandalveolen, samen met onderliggende bindweefsel zo aangeduid. Labium superius = bovenlip Labium inferius = onderlip Rima oris = lipspleet Anguli oris = mondhoeken Frenulum labii = mediaan slijmvliesplooitje lippen in vestibulum oris Philtrum = uitwendige mediane lipgroeve in bovenlip Musculus orbicularis oris = mondkringspier, eventueel doordrongen door tastharen Musculus incisivus inferior/superior = naar binnen krullen lip, van tandalveolen snijtanden naar binnenzijde lippen Musculus levator labii superioris = opkrullen bovenlip (flehmen). Bij paard en rund bedekt de oorsprong van deze spier het foramen infraorbitale Musculus depressor labii inferioris = naar buiten krullen onderlip (pruillip), bedekt met eindpees foramen mentale en straalt uit naar onderlip, niet bij de hond Musculus zygomaticus = openrekken mondhoeken, loopt naar de mondhoek Innervatie spieren van de lippen = n. facilialis 7 Musculus buccinator = spieren van de wangen, binnenkant bekleed met mondslijmvlies (aansluitend op tandvlees), buitenkant met huid. Glandulae buccales = wangspeekselklieren Glandula zygomatica = gll. buccales dorsalis bij vleeseters mediaal van jukboog in orbita gelegen Palatum durum = harde gehemelte, benig gehemelte bekleed met onbeweeglijk mondslijmvlies met rugae palatinae (kammen) afnemend in hoogte caudaalwaarts. Ductus incisivus = kleine orale uitmondig onmiddellijk caudaal van bovenste snijtanden van organum vomeronasale Corona = kroon, vrije gedeelte tand boven het gingiva, bekleed met glazuur Cervix = hals, nauwere zone tussen kroon en wortel waarop gingiva vasthecht Radix = wortel, gedeelte tand dat in tandalveole ingebed is, bij kiezen meestal meer Tandholte = in het centrum van de tand, opgedeeld in kroonholte en een wortelkanaal. Open t.h.v. elke wortelpunt (foramen apicis dentis) en geleidelijk opgevuld met dentine. Ook ligt hierin de tandpulpa, los bindweefsel met zenuwen en bloedvaten die vanuit de tandkas via foramen apicis dentis binnendringen Dentine = tandbeen/ivoor, hoofdmassa van tand, omgeeft tandholte en kan na tanderuptie bij gevormd worden als tandholte in slijtagevlak dreigt te komen (secundaire dentine, andere kleurtint). Tandster = secundaire dentine dat in occlusievlak van afslijtende tanden verschijnt Glazuur = email, harder en witter, zeer weerstandig tegen slijtage, rondom dentine t.h.v. kroon. Na eruptie kan het niet bijgemaakt worden. Brachyodonte tanden veel dikkere laag (boven hals glazuurwal, daardoor hals veel duidelijker) dan hypsodonte. Cement = cementum, buitenste laag van de tand, lijkt op beenweefsel, t.h.v. tandwortel en evt. rond tandkroon (lange hypsodonte tanden). Makkelijk geïmpregneerd door voedselpigment waardoor balkvormige tanden eerder geelbruin zijn. Periodontium = soort periost dat cementlaag van de wortel omgeeft en met talrijke collageendraden met periost van tandkas/tandalveole is verbonden. Laat lichte beweging tand in tandkas toe. Endodontium = verzamelnaam tandpulpa en dentine (binnenste weefsels, endodontitis is bij ontsteking) Doppen = restanten van melktanden bij de maaltanden bij herbivoren die nog vrij groot zijn Tandformule varken = I3,3 C1,1 P4,4 M3,3 & Id3,3 Cd1,1 Pd3,3 Tandformule hond = I3,3 C1,1 P4,3 M2,3 & Id3,3 Cd1,1 Pd3,3 Tandformule kat = I3,3 C1,1 P3,2 M1,1 & Id3,3 Ic1,1 Pd3,2 Tandformule paard = hengst I3,3 C1,1 P3,3 M3,3 & merrie I3,3 C0,0 P3,3 M3,3 & Id3,3 Cd1,1 Pd3,3 waarbij ook nog 2 wolfskiesjes kunnen voorkomen (P1) Unieke kenmerk snijtanden paard = glazuurlaag stulpt diep in tot infundibulum dentis (glazuurbeker) die diepe tandkuil omsluit. Bij slijtage wordt de tandkuil eerst opgevuld met enkel nog de helderwitte rest van de glazuurbodem in het occlusievlak dat daarna volledig verdwijnt en de tandkuil dieper in de kroon de kroonholte in duikt. Wanneer kroonholte dreigt door te breken wordt ze apicaal opgevuld door secundaire dentine die bij verdere slijtage wordt aangeduid als tandster. Tandformule herkauwers = I0,3 C0,1 P3,3 M3,3 & Id0,3 Cd0,1 Pd3,3 Triadansysteem = tandaanduiding, eerste cijfer duidt kwadrant aan: 1 rechtsboven, 2 linksboven, 3 linksonder, 4 rechtsonder (voor dier tegen de wijzers in), voor melkgebit: 5 rechtsboven, 6 linksboven, 7 linksonder, 8 rechtsonder. Volgende 2 cijfers duiden positie tand aan genummerd volgens maximale gebit (caninus 04, laatste P 08, eerste M09) Kauwspieren = m. masseter, mm. pterygoidei, m. temporalis, m. digastricus Musculus masseter = jukboog – lateraal eindigend op mandibula in fossa masseterica en ventrale en caudale randen ramus mandibulae. Belangrijkste kauwspier herbivoren. Musculus ptreygoidei = lamina perpendicularis van os palatinum en os pterygoideum – eindigend mediaal op kaaktak in fossa pterygoidea Musculus temporalis = slaapkauwspier, voorrand crista nuchae & crista sagittalis externa & linea temporalis & binnenzijde jukboog – vult slaapgroeve op – eindigend aan processus coronoideus rostraal van kaakgewricht. Musculus digastricus = actieve mond opener, twee spierbuiken verbonden door tussenpees. Van processus paracondylaris – onderrand mandibula. N. facialis 7 bezenuwt caudale spierbuik, n. mandibularis de rostrale spierbuik. Lingua = tong, spierig orgaan dat veel vetweefsel, bindweefsel en tongkliertjes bevat met centrale bindweefselige as (bij hond ventraal uitgebouwd met tongworm/lyssa). Tongrug vertoont mediane groeve. Tongpunt (apex linguae) is apicale deel, ventraal verbonden met mondholtebodum door tongriem/frenulum linguae. Tonglichaam = corpus linguae, meest massieve deel. Bij herkauwers verheven tot torus linguae die met fossa linguae van apex gescheiden is. Tongwortel = radix linguae, hecht vast op tongbeen. Oneffen oppervlak door aanwezigheid van tongamandel/tonsilla lingualis Tongpapillen = papillae linguales, mechanische papillen zijn goed verhoornd en kleuren bleek, caudaalgericht en draadvormig, naar caudaal toe kegelvormig. Bij herkauwers caudaal ook lensvormige. Mechanische vergroten tongoppervlak en verhogen frictie tussen voedsel en tong. Smaakpapillen zijn voorzien van smaakknopjes in drie soorten. Soorten smaakpapillen = papillae fungiformes (rugzijde en zijvlakte, vooral tastgevoeligheid en verlies overtollige lichaamswarmte), papillae vallatae (groter dan fungiformes, niet boven opp., cirkelvormige groeve, bovenzijde, paard 1 paar, hond 2-3 paar, rund 8-16 paar, schaap tot 24 paar) en papillae foliatae (bladvormig, links en rechts slechts 1 rostaal van plica palatoglossa, gekenmerkt door opeenvolging van kammetjes en groefjes in ovaal gebied). Musculus mylohyoideus = mediale zijde mandibula – mediaan bindweefselstrookje (raphe) in mediaanlijn. Dragen de tong, contractie zorgt voor optillen tong en zo wordt voedsel naar de keel gebracht. Innervatie door n. mandibularis (rest van de tongspieren door n. hypoglossus 12) Musculus sternohyoideus = manubrium sterni – tongbeen (basihyoïd), links en rechts parallel aan ventrale zijde luchtpijp en gedeeltelijk via nauwe bindweefselstrook vergroeid Musculus sternothyroideus = manubrium sterni – schildkraakbeen larynx. Tot halverwege hals met m. sternohyoideus vergroeid Musculus omohyoideus = eindigt lateraal van m. sternohyoideus op tongbeen, ontbreekt bij carnivoren. Bij paar en varken vanaf bindweefsel tussen m. subclavius en halsspieren, eerst mediaal van m. brachiocephalicus en in craniale derde deel hals kruist hij de luchtpijp en dringt tussen halsvene en halsslagader en vormt zo bodem van halsadergroeve en veilige aanprik plaats. Bij herkauwers ontspringt hij verder craniaal op diepe fascie halsspieren t.h.v. C3, ook hier schermt hij halsslagader af. Kleine speekselklieren = houden mondholte continu vochtig Grote speekselklieren = afzonderlijke organen met elk één lange afvoerweg naar mondholte Glandula parotis = oorspeekselklier, met bovenrand tot oorbasis, vult ruimte langs achterrand mandibula en over atlasvleugel. Relatief oppervlakkig, bij hond V-vormig rond oorbasis. Bij paard zandlopervormig en rund kommavormig naar ventraal tot niveau halsvene. Produceert waterig (sereus) speeksel. Afvoerwegen verzamelen tot ductus parotideus die uitmondt op een papilla parotidea op binnenzijde wang t.h.v. bovenste kiezen. Glandula mandibularis = deels mediaal van kaakronding. Bij hond ventraal van parotis palpeerbaar. Bij GHD grotendeels-volledig bedekt voor ventrale uitloper parotis. Produceert slijmerig (seromuceus) speeksel. Ductus mandibularis loopt onder tong naar rostraal naar hongertepeltje onmiddellijk caudaal van snijtanden. Glandulae sublinguales = langwerpig langs zijvlakte tong onder mondslijmvlies, slijmig speeksel Pharynx = keel, voedselweg en ademhalingsweg kruisen elkaar. Hier ligt larynx ventraal van slokdarm. Keelholte is afgelijnd door de keelwand en wordt door zachte gehemelte ingedeeld in dorsaal (nasopharynx, neuskeel) en ventraal deel (oropharynx + laryngopharynx, zwelgkeel) Velum palatinum = zachte gehemelte, beweegbare weefselplaat, vrije achterrand heeft boogvormig middendeel, de arcus veli palatini, verder naar caudaal door als mucosaplooi, de arcus palatopharyngeus. Ontmoeten elkaar caudaal boven toegang tot slokdarm en omcirkelen zo opening centraal in keelholte, het ostium intrapharyngeum, juist boven de larynx. Buiten slikfase gelegen op tongwortel dus rechtstreekse weg choanen-larynx Nasopharynx = neuskeel, dorsaal van zacht gehemelte Zwelgkeel = ventraal van zacht gehemelte van plica palatoglossa tot toegang slokdarm (vestibulum esophagi) opgedeeld in oropharynx, de zone boven de tongwortel, en de laryngopharynx, de zone boven de larynx. Varken heeft dorsaal van vestibulum esophagi een blindzak, diverticulum pharyngeum, bemoeilijkt inbrengen slokdarmsonde. Tonsillen = amandels, massaal gegroepeerde lymfefollikels, het zijn er 6 die gezamenlijk de ring van Waldeyer vormen (ring van lymfoïde organen) bij ingang keel. Tonsilla lingualis (KHD niet), tonsilla palatina, tonsila veli palatini (groot bij varken en paard), tonsila tubaria, tonsilla pharyngea, tonsilla paraepiglottica (bij paard en rund afwezig) Snavel = rostrum, verhoornd en gekromd. Bij eend en gans met lamellae aan snavelranden met zenuwuiteinden, vormt tastorgaan voor waterfiltering. Bovensnavel is beweeglijk. Basis bovensnavel is week, de washuid (cera). Oropharynx vogels = geen hard- & zacht gehemelte, geen nauwkeurige aflijning neus en keel. Vertoont talrijke papillen. Neus en mond in verbinding via choanenspleet. Daarachter infundibulairspleet waarin beide tubae auditivae uitmonden en in de wand tonsillen zijn opgehoopt. Tong bevat op achterrand verhoornde papillen en hecht vast op tongbeen welke niet met de schedelbasis verbonden is maar met twee takken omhoog lopen achter hersenschedel. Speekselklieren weinig ontwikkelt, vogel kauwt niet. Oesophagus = slokdarm, verbindingsbuis keel-maag. Halsdeel ligt ventraal van m. longus colli en in begindeel dorsaal van larynx en trachea, halverwege hals iets naar links dorsolateraal langs trachea. Thoracale deel ligt in mediastinum, volledig door borstholte tot in hiatus esophageus van diafragma, na borstingang opnieuw dorsale ligging. Buikdeel zeer kort van hiatus esophageus tot aansluiting op maag. Slokdarm t.o.v. aorta = in mediastinum craniale tussen tachea en m. longus colli, in mediastinum medium rechts van aorta en dorsaal van bifurcatie trachea, in mediastinum caudale ventraal van aorta en langs boven en onder truncus vagalis dorsalis/ventralis uit herschikking rechter en linker n. vagus. Krop vogels = ingluvies, ventrale uitzakking slokdarm net voor borstingang iets naar rechts voor tijdelijke opslag voedsel. Bij granivore vogels voor weken en voor roofvogels voor opslag. Duiven produceren kropmelk, witachtig secreet, afgeleid van afgeschilferd epitheel voor voeden van jongen, krop bij duiven groot en bestaande uit rechter en linker diverticulum. Indeling maagdarmtractus = slokdarm, maag/magencomplex, dunne darm (duodenum + gal, jejunum en ileum), dikke darm, blinde darm, rectum, cloaca/anus. Bij herbivoren zeer lang kanaal. Maag/magencomplex = klieren produceren maagsappen voor zuur milieu t.b.v. eiwitdegraderende eiwitten en vijandig milieu voor pathogene kiemen. Zone met klieren is fundus, nabij maaguitgang overgaand in pylorus met muceuze klieren die helpen bij vorming van chymus (brijvormige voedselmassa). Bij carnivoren zeer uitzetbaar. Dunne darm = vertering en resorptie voedingsstoffen. In duodenum (12-vingerige darm) worden sappen lever (gal), alvleesklierpancreas, eigen sappen en neutraliserende stoffen toegevoegd. Hierna door naar jejunum en ileum. Dikke darm = colon, op overgang vaak klep of weefselplooi. Chymus wordt ingedikt door resorptie van water. Bij carnivoren kort en uitwendig lijkt het op dunne darm. Blinde darm = caecum, voorbij klep/weefselplooi op overgang dunne- dikke darm een enkele (of dubbele bij vogels) blind eindigende darm. Hierin kan chymus lang verblijven wat bacteriële fermentatie ten goede komt. Bij carnivoren kort tot afwezig. Rectum = einddarm, mondt uit in cloaca (gemeenschappelijke uitmonding spijsverteringskanaal en urogenitale stelsel) of de anus. Karakteristieken maagdarm vissen = maag langwerpig, pylorus J of U vormig. Pylorus beenvissen bevat vaak caeca voor resorptie nutriënten. Kaakloze/filterende/faryngeale tanden vissen geen maag maar voordarm. Kraakbeenvissen (haai) bijzonder darmorganisatie, darm lijkt kort maar is inwendig spiraalvormig. . Bij beenvissen is organisatie darmen variabel, meestal in meerder lussen, meestal geen caecum. Karakteristieken maagdarm vogels = twee opeenvolgende magen, kliermaag (pars glandularis, proventriculus) die maagsappen toevoegt, en daarna spiermaag (pars muscularis, ventriculus) tussen en achter leverkwabben tegen linker buikwand, slijmvlies bevat klieren en plooien en mucosa bedekt door harde hoornlaag. Bij kip is kliermaag lang en spoelvormig tussen twee leverkwabben. Tussen magen een nauwe isthmus. Dunne darm is lang en bevat divertikel van Meckel (restant aanhechting dooierzak). 2 caeca bij herbivoren, rudimentaire bij duiven en zang, weg bij roofvogel en papagaai. Karakteristieken maagdarm formicivoren (miereneters) = maag klierloos en voorzien van dik verhoornd epitheel. Gebruiken mierenzuur (HCOOH). Karakteristieken maagdarm vlees- en viseters = uitwendig dunne en dikke darm slecht te onderscheiden. Caecum is klein tot afwezig (marterachtigen en tandwalvissen). Darmen kort bij vleeseters, maar extreem lang bij viseters. Karakteristieken maagdarm omnivoren = zeer variabel, mens en varken dikke darm zoals herbivoren. Beren zeer uitgebreide dunne darm en korte dikke darm. Ceacum meestal aanwezig, bij rat en buideldieren goed uitgebouwd, bij mens en primaten rudimentair. Anus gescheiden van urogenitale opening (bij alle zoogdieren) Karakteristieken maagdarm evenhoevigen = uitgebreide flora bacteriën en protozoa voor afbraak cellulose, tijd is nodig. Dikke darm sterk verlengd en voorzien van haustra (dwarse zakvormige verwijdingen) en taeniae (banden ter verhindering uitlengen darm). Voornaamste middel voor bacteriële fermentatie. Ceacum enorm uitgebreid en bij paarden eveneens met haustra. Karakteristieken maagdarm knaagdieren, haasachtigen, buideldieren = ceacum vormt belangrijkste plaats voor fermentatie. Voormaag/voormagencomplex = proventriculus, grote zakvormige verwijdingen waar fermentatie kan plaatsvinden voor doorschuiven naar kliermaag. Bij herkauwers opgedeeld in pens, netmaag, boekmaag en lebmaag. Voordeel want nutriënten (eiwitten, vitamines geproduceerd door bacteriën en micro-organismen) door fermentatie kunnen nog opgenomen worden door de dunne darm. Werking pens = rumen, grootste ruimte waar bolus als eerst komt, drijft op pensvocht met daarboven gaslaag (methaan) dat via ructus wordt afgevoerd naar slokdarm. Bolus wordt vanuit pens terug naar mond gestuurd voor herkauwen. Pens is met netmaag fermentatiekamer. Werking netmaag = reticulum, fungeert als fermentatiekamer. Vluchtige vetzuren aangemaakt tijdens dit proces kunnen door de wand opgenomen worden en voorzien in 70% van calorische behoeften van rund. Werking boekmaag = omasum, tussen bladen vindt resorptie van water plaats Werking lebmaag = abomasum, kliermaag, hier wordt eiwitfractie aangeboden van bacteriële origine. Caecotrofe voeding = omzeilen nadelen darmfermentatie is oraal opnemen van inhoud uit de blinde darm rechtstreeks door anus afgevoerd (haasachtigen).Meestal ’s morgens want nachtvoedsel wordt door antiperistaltische bewegingen in caecum gedreven, na stop antiperistaltische bewegingen drijven partikels omgeven door slijmlaagje af naar anus. Veroorzaken specifieke prikkel in rectum waardoor konijn dit oplikt. Doordat overdag geen anti peristaltiek plaatsvindt komt het onmiddellijk in dikke darm en vormt het typische harde keutels. Coprofagie = opeten van (eigen) mest, occasioneel, pathalogische conditie of bacterieflora verrijken. Peritoneale holte = cavum peritonei, buik- en bekkenholte, inwendig bekleed met peritoneum Buikholte = cavum abdominis, intra-abdominaal gedeelte en intra-thoracaal gedeelte tot tegen diafragma. Bekkenholte = cavum pelvis, caudale uitbreiding buikholte tot niveau van eerste staartwervel bij hond, rund en varken en bij paar tot 3e-4e sacraalwervel. Dus niet tot bekkenuitgang. Peritoneum = buikvlies. Dun, glad, vochtig, glanzend vlies dat waterig sereus vocht produceert en resorbeert (buikvocht). Rust op fascia transversalis van buikspieren en diafragma en op de fascia iliaca die psoasspieren omhult. Reikt caudaal tot retroperitoneale bindweefsel van bekken. Tussen peritoneum en fascie kan vet aanwezig zijn. Mannelijke dieren, teef en vrouw hebben uitstulping perioneum doorheen lieskanaal (cavum vaginale). Bij vrouwelijke dieren verbinding met buitenwereld via open uiteinden van de eileiders. Ingewanden = intraperitoneale organen die ruimte in peritoneale holte inneemt, doorbreken peritoneum niet, maag blijft opgehangen in mesenterium (ophangband) en zo verbonden met wand van buikholte. Peritoneum parietale = pariëtale blad, inwendige bekleding buikwand Peritoneum viscerale = visceraal blad, omgeeft intraperitoneale organen Mesenterium = vormt ophanging orgaan doordat peritoneale vlies t.h.v. ophangplaats de buikwand verlaat, richting orgaan strekt en deze als visceraal blad omgeeft en via mesenterium terugkeert richting buikwand. Tussen de twee bladen zit bindweefsel, bloedvaten, lymfevaten, zenuwen en eventueel vet. Lengte bepaald beweeglijkheid orgaan. Dorsaal mesenterium = intraperitoneale delen van maagdarmtractus allen dorsaal opgehangen Darmscheil = mesenterium van dunne darm slingeringen, ontspringt dorsaal vanaf scheilwortel. Fossa pararectalis = twee blindzakken t.h.v. caudale omslagrand peritoneum in bekkenholte dorsaal van rectum. Meest caudale uitbreidingspunt peritoneale holte in bekken. Excavatio rectogenitalis = peritoneale blindzak tussen rectum en geslachtsstelsel, zijdelingse ophanging Excavatio vesicogenitalis = peritoneale blindzak dorsaal afgelijnd door geslachtsstelsel en zijn zijdelingse ophanging, ventraal door zijdelingse ophanging van urineblaas. Baarmoedermond ligt hier evt. tussen Excavatio pubovesicalis = peritoneale blindzak, meest ventraal en ondiep tussen ventrale zijde urineblaas en os pubis van het bekken Retroperitoneaal = organen, zoals nieren en bijnieren, die grotendeels buiten peritoneale ruimte liggen maar beperkt er wel in uitpuilen en dus beperkt bedekt Retroperitoneale ruimte = bindweefsel opgevulde ruimte tussen caudale omslagrand peritoneum en perineum en de vaak rijkelijk met vet opgevulde ruimte tussen peritoneum en fascia iliaca. Penskant = Pens-, boek-, en lebmaag zeer volumineus vullen volledige linkerhelft van buikholte. Kalfkant = lebmaag, darmen, nieren en drachtige baarmoeder naar rechts verschoven door volumineuze voormagen Pens = (rumen) volumineus, 100-200 liter inhoud, volledige linker buikhelft en reikt tot tegen bekkeningang. Opgedeeld in dorsale- en ventrale penszak, caudaal uitlopend op dorsale- en ventrale blindzak. Bij KHK is ventrale blindzak groter en kruipt caudaal tot tegen bekkeningang. Bij rund dorsale blindzak groter en deel waarop men stoot bij rectale palpatie. Craniale deel dorsale penszak welft over ventrale penszak naar ventraal als pensatrium of slingermaag. Vormt verbinding met cranialer gelegen netmaag. Slingermaag niet zo ventraal als netmaag en ventrale penszak waardoor ruimte overblijft tussen netmaag en ventrale penszak waarlangs de lebmaag in naar links kan uitbreiden (pathologisch). Pens heeft geen mesenteriale ophanging, dorsaal bindweefselig gehecht vanaf slokdarm tot lendenstreek. Slingermaag is craniaal begrensd door netmaagpijler, caudaal door craniale penspijler. Slijmvlies pens heeft penspapillen, vergroting oppervlakte. Netmaag = (reticulum) meest cranioventrale uitzakking, afgelijnd door sulcus ruminoreticularis. In intrathoracale deel buikholte gelegen, rust op processus xiphoideus. Craniale wand tegen middenrif, enkele centimeters van pericard. Binnenzijde gekenmerkt door honinggraadstructuur. Rumen en reticulum vormen functioneel één geheel (ruminoreticulum). In rechterwand de boekmaagopening voorzien van controlerende kringspier. Slokdarmsleuf = boekmaagopening is omsloten door zware mucosaplooien in dak van netmaag uitpuilen in het verlengde van de slokdarm. Veel glad spierweefsel, bij aanspanning wordt groeve afgesloten tot buisvormig kanaal. Bij kalveren reflectorisch gesloten waardoor melk rechtstreeks in boek- en lebmaag komt. Boekmaag = (omasum) bolvormig, linkerzijde tegen pens- netmaagovergang, rechterzijde tegen lever en rechter arcus costalis. Voedsel vanuit netmaag in boekmaagopening en verlaat het via lebmaagopening. Inwendig honderdtal boekmaagbladen die naar ventraal wijzen (voedselpassageweg). Rijkelijk voorzien van spierweefsel, goed beweeglijk en ertussen zit ingedikt voedsel. Monogastrica = dieren met een enkelvoudige maag Cardia = maagingang Pylorus = maaguitgang, rechts van mediaanlijn. Distale sfincter maakt het tot een stevige structuur maar nooit hermetisch afgesloten. Deel dat trechtervormig toeloopt is antrum pyloricum Maag = (ventriculum, gaster), breidt voorbij cardia uit naar links, links van slokdarm naar craniodorsaal met de fundus en komt dwars in de buikholte te liggen waardoor de pylorus rechts van mediaanlijn ligt. Fundus bevat vaak wat lucht. Fundus uitgesproken bij paard en aangeduid als saccus cecus ventriculi. Bij varken bevat het apart ingesnoerde ruimte, het diverticulum ventriculi. Curvatura minor = korte, concave uitbochting van de maag aan dorsocraniale zijde tussen cardia en pylorus, overgang corpus-pylorus een incisura angularis. In corpus langs deze zijde 2 grote slijmvliesplooien die sleuf vormen voor kortste weg van cardia naar pylorus Curvatura major = ruime, convexe uitbochting van de maag aan caudoventrale zijde tussen cardia en pylorus Corpus maag = gaat voornamelijk dilateren bij voedselopname, cardia ligt diep intrathoracaal en verplaatst nauwelijks bij maagvulling Cardiasfincter = omsluit cardia-opening, bij carnivoren zwak waardoor terugvloei van voedsel mogelijk is, bij paard zeer sterk, een paard kan niet braken. Torus pyloricus = propvormige verdikking van de wand net voor pylorusopening bij varkens en herkauwers die pylorus uitgang kan helpen afsluiten Pars nonglandularis = zelfde slijmvlies als slokdarm, mat-wit, verhoornd. Bij vleeseters afwezig, bij paard is gehele fundus ermee bekleedt (1/3e deel maagmucosa) en overgang afgelijnd door margo plicatus. Bij varken een ovale strook tussen cardia en diverticulum ventriculi en bij herkauwers komt dit deel overeen met geheel van voormagen. Pars glandularis = donkerder dan nonglandularis, maar kleur verschilt per diersoort en doorbloeding. Dit deel bevat de maagklieren (microscopisch) Lebmaag = (abomasum) eigenlijke kliermaag herkauwers, rechtsventraal in buikholte, pylorus caudaal. Curvatura major ventraal, minor dorsaal. Inwendige slijmvliesplooien aangeduid als plicae spirales en net voor ostium pyloricum net als bij varken torus pyloricus. Omenta = peritoneale vliezen die op maag aanhechten bestaande uit omentum majus en omentum minus Omentum minus = kort, breed, enkelvoudig peritoneaal vlies, opgespannen tussen lever en curvatura minor (ligamentum hepatogastricum) en begin duodenum (ligamentum hepatoduodenata). Vormen doorlopend geheel. Omentum majus = zakvormige peritoneale dubbelplooi die darmpakket ventraal bedekt. Pariëtale blad hecht breed op curvatura major en stuk van proximale deel duodenum. Viscerale blad heeft dorsaal van maag een korte aanhechting op dorsale buikwand tussen de hiatus oesophagus van diafragma en darmscheilwortel. Breidt zich als gesloten zak uit naar caudaal tussen darmpakket en ventrale lichaamswand. Bij carnivoren tot het bekken, waar omslagpunt dorsaal van urineblaas is en darmpakket ook zijdelings omgeven is. Bij varken bedekt slechts een deel van darmen. Bij paard een kleine fragiele structuur in linkerhelft buikholte op en tussen paar jejunumslingeringen. Netvormig uitzicht door in vetstroken ingebedde bloedvaten. Bursa omentalis = virtuele ruimte tussen pariëtale en viscerale blad van omentum majus. Alleen bereikbaar via foramen omentale. Moeilijk door omentum minus en uitgebreide lever en zijn leidingen Foramen omentale = opening naar bursa omentalis, afgelijnd door: dorsaal vena cava caudalis, ventraal vena portae, craniaal processus caudatus van lever, caudaal door pancreas die ingebed is door omentum majus (pariëtaal blad) Functie omentum = belangrijke vetopslagplaats en anti-inflammatoire en wondhelende eigenschappen. Kapselt zich vaak omheen ontstoken of getraumatiseerde ingewanden. Omentum majus carnivoren = bijzonder ruim, 3 delen. Buidelnet: ruime deel, ventraal breed over ingewanden. Miltnet: linkerdeel waar milt oppervlakkig is aangehecht, deel tussen curvatura major en milt is ligamentum gastrolienale. Zeilnet: enkelvoudige peritoneale plooi dat bursa omentalis niet omsluit, bij opheffing omentum verschijnt dit als driehoekige plooi met caudale vrije rand tussen pariëtale blad en mesocolon descendens. Omentum majus herkauwers = door bijzondere oriëntatie lebmaag en voorkomen pens een bijzondere organisatie, omgeeft wel alle ingewanden ventraal. Aanhechting pariëtale blad aan curvatura major van lebmaag loopt rechts naar caudaal verder langs ventrale zijde duodenum descendens en links craniaal overheen slingermaag. Vervolgens naar caudaal in linker pensgroeve en slaat t.h.v. caudale pensgroeve om naar viscerale blad dat aanhecht in rechter pensgroeve. Ventrale penszak en –blindzak liggen dus in bursa omentalis. Ventraal hiervan liggen bladen wel tegen elkaar en omgeven alle ingewanden komvormig (recessus supraomentalis). Pariëtale blad klimt rechts tussen ingewanden en bankwand op naar ventrale zijde duodenum descendens. Viscerale blad hecht mediaal op mesenterium van mesoduodenum descendens. Milt = lien, splen. Geen onderdeel spijsverteringsstelsel, lymfoïd orgaan. Ontstaat in pariëtale blad omentum majus, dicht tegen maag, links onder ribbenboog. Zijde naar lichaamswand is facies parietalis, volledig effen en niet opgehangen. Facies visceralis vertoont hilus waarlangs miltbloedvaten lopen en hier vastzit op pariëtale blad (ligamentum gastrolienale). Omgeven door elastisch miltkapsel. Milt stapelt bloed dat met miltcontractie vrijkomt, bv. tijdens inspanning. Milt hond = tongvormig, breed ventraal gedeelte dat ventrale middenlijn naar rechts kan oversteken. Milt paard = zeisvormig, dorsale uiteinde breed en kommavormig naar ventraal in spitse punt. Bijna volledig intrathoracaal. Bovenzijde verbonden met linker nier d.m.v. kort ligamentum lienorenale, de milt-nierband. Ligament en dorsale lichaamswand vormen kleine nis waarin darmen terecht kunnen komen en geklemd raken Milt herkauwers = tongvormig, nauw aangehecht dorsolaterale zijde penswand t.h.v. slingermaag. Dorsale deel retroperitoneaal. Bij rund is milt langwerpig (tot 50cm), bij KHK veel breder en rond-ovaal. Milt varken = tongvormig, smal en lang. Bij gevulde maag een beetje caudaal van ribbenboog gelegen Milt vogels = variabel in vorm, vaak kogelrond, ei, of ovaal. Rechts van de kliermaag, dorsaal van rechter leverlob, ventraal van testes of ovarium. Duodenum = twaalfvingerige darm, sluit aan op pylorus maag. U-vormig verloop met opening U naar craniaal gericht. Pars cranialis duodeni ligt rechts in buikholte, onmiddellijk naar dorsale buikwand. Craniaal verbonden met lever via lig. hepatoduodenale (omentum minus). In pars cranialis monden afvoerwegen lever en pancreas uit. Bij paard en rund (lang, 50cm) is er S-vorm, ansa sigmoidea. Bij paar met eerst stuk verwijdt tot ampulla duodeni. Overige delen duodenum met buikwand verbonden met mesoduodenum. Duodenum descendens ligt rechts dorsaal in buikholte naar caudaal, caudaal van scheilwortel overgaand in naar links lopend duodenum transversa en overgaat in duodenum ascendens dat links van scheilwortel naar craniaal stijgt. Met plica duodenocolica verbonden met colon descendens. Gaat hierna over in jejunum. Jejunum = langste deel dunne darm met slingeringen relatief vrij in de buikholte. Jejunum ligt in mesenterium dat aan scheilwortel vastzit tussen rug en lendenen. Vogels hebben halverwege divertiulum vitellinum (divertikel van Meckel), rest van embryonale dooierzak, wordt lymfoïd orgaan Ileum = laatste deel dunne darm, overgang vaag. Wand heeft dikkere spierlaag en kleurt witter. Vastgehecht aan mesenterium en verbonden met caecum door plica ileocecalis. Ileum mondt uit in dikke darm op overgang caecum-colon d.m.v. papilvormige structuur (papilla ilealis). Verbinding is ostium ileale. Bij paard uitmonding direct in caecum. Bij hond direct in colon ascendens. Peyerse platen = over hele lengte darm, maar duidelijkst in ileum. Groepering lymfefollikels, netvormig, grillig oppervlak. Bij KHD duidelijker in duodenum. Bij varken kunnen ze meters lang worden. Training van B-lymfocyten Caecum = blinde darm, rechts caudodorsaal in buikholte. Vorm en omvang zeer diersoort specifiek. Altijd blind eindigende darm aan begin van dikke darm. Heeft alleen de plica ileocecalis, geen meso. Caecum carnivoren = zeer kort (5-6cm). Bij hond kurkentrekkervormige winding. Bij kat kommavormig. Bij hond overgang cecum-colon vernauwd door stevige sfincter, bij kat wijd open. Caecum paard = groot, 1 meter lang, kommavormig met haustra en viertal taeniae. Basis ceci is bol en vult rechter flank en reikt intrathoracaal tot tegen lever. Dorsaal brede peritoneale aanhechting en vergroeid met rechter nier. Caudoventraal mond ileum uit, meer lateraal vertrekt colon ascendens. Corpus ceci sluit caudoventraal op basis, loopt langs caudoventrale buikwand uit op apex ceci waarvan de punt richting xiphoid gericht is. Caecum herkauwers = langwerpig, glad, worstvormig. Punt tot in bekkeningang. Bij varken bevat het taeniae en haustra en is het door uitbreiding van het colon links dorsaal in buikholte gelegen Caecum vogels = twee ceca aan begin van dikke darm, evenwijdig met ileum en ermee verbonden door korte ligamenta ileocecalia. Colon = U-vormig verloop rond scheilwortel, opening U naar caudaal. Colon ligt daarbij links van duodenum. Colon carnivoren = colon ascendens: aangesloten op caecum, rechts van darmscheilwortel, mediaal van duodenum descendens naar craniaal. Colon transversum: zeer kort, verloopt craniaal van scheilwortel van rechts naar links, van maag gescheiden door aanhechting viscerale blad omentum. Colon descendens: loopt naar caudaal, dichtbij dorsale lichaamswand, lateraal van duodenum ascendens, links van darmscheilwortel. Met colon descendens verbonden via plica duodenocolica. Colon paard = Colon crassum: colon ascendens bij paard, sterk in volume toegenomen en als lus uitgetrokken. Colon tenue: colon descendens bij paard, nauwer in diameter. Distale deel met langer mesocolon opgehangen aan dorsale buikwand dmv colon sigmoideum, handig bij rectaal onderzoek (ook bij rund). Colon ascendens paard = colon crassum, vertrekt vanuit ceacum als rechter ventrale colon crassum, langs ventrolaterale wand naar craniaal, bocht t.h.v. xyphoid met flexura sternalis om apex ceacum naar links als linker ventrale colon crassum naar caudaal. Ventrale delen hebben beide 4 taeniae en haustra. T.h.v. bekkeningang omslag naar dorsaal met flexura pelvina als uiterste top, linker dorsale colon crassum sluit hierop aan, veel nauwer (darmverstoppingen), bevat 1 taenia dus geen haustra. Via flexura diaphragmatica over naar rechter dorsale colon crassum, kort en verwijd met drie taeniae aansluitend op colon transversum. Ligamentum intercolicum opgespannen tussen dorsale segementen en ventrale segmenten, verder ligt het los (oorzaak koliek) Colon ascendens herkauwers = uitbreiding spiraalvormig opgerold, verkleeft aan linkerzijde darmscheil. Vanaf ceacum loopt colon ascendens eerst over rechterzijde mesenterium naar craniaal, maakt S-bocht (ansa proximalis) omheen caudale mesenteriumrand naar links en maakt een reeks centripetale windingen (colonschijf (ansa spiralis)) (GHK1,5-2 KHK 2-3), buigt in centrum schijf (flexura centralis) om en keert spiraalvormig terug via centrifugale windingen. Meest perifere winding is centrifugale winding bij rund nauwsluitend met schijf, bij KHK dicht tegen jejunumslingeringen die aan uiteinde mesenterium opgehangen zijn (jejunum: kransdarm). Na laatste winding terugkeer met ansa distalis naar rechterzijde voor aansluiting op colon transversum. Colon ascendens varken = uitbreiding kegelvormig opgerold als colonkegel links in buikholte onmiddellijk links van ventrale mesenterium. Vier centripetale windingen aan periferie, voorzien van taeniae en haustra. T.h.v. ansa centralis keert colon met centrifugale wingingen centraal terug. Colonkegel vult middendeel linker buikhelft, top naar ventraal. Rectum = endeldarm, aansluitend op colon descendens. In mediaanvlak doorheen bekkenholte van bekkeningang tot in retroperitoneale gebied. Craniale deel hangt aan kort mesorectum, hierna omgeven door los bindweefsel waarin veel vet kan opstapelen. Bij paard en varken verwijd tot ampulla recti. Rectum bekleed met darmslijmvlies dat t.h.v. linea anorectalis overgaat in cutane slijmvlies van anaalkanaal Anaalkanaal = canalis analis, kort eindsegment darm. Slijmvlies bekleed met bleek verhoornd epitheel van linea anorectalis tot linea anocutanea. Bij carnivoren hier duidelijke longitudinale plooien. Linea anocutanea = overgang weinig verhoornde – sterk verhoornde huid met huidklieren en haren. Anus = aars, overgangsgebied naar buitenwereld, geflankeerd door fossa ischiorectalis in perineum. Uitpuilende anus (paard) is anaalkegel. Kringspieren = m. sphincter ani internus als gladde onwillekeurige sphincter, m. sphincter ani externus als rode willekeurige sphincter. Ligamentum suspensorium ani = uitlopers van m. retractor penis of m. retractor clitoridis omgrijpen anus en versmelten dorsaal, eindigt aan staartbasis. Musculus rectococcygeus = vederzetting tunica muscularis van rectum, maakt zich hieruit los en eindigt aan eerste staartwervels Musculus levator ani = van darmbeenzuil uitlopend in m. sphincter ani externus, bij hond en kat ook stevig vast op staartwervels Musculus coccygeus = staartspier, van spina ischiadica naar staartbasis maar vergroeid met m. levator ani. Vormen beide diafragma pelvis dat bekkenuitgang afsluit Anaalzakjes = sinus paranales, eivormige divertikels tussen inwendige en uitwendige anaalsfincter met talkrijke anaalklieren. Lever = hepar, ontwikkelt in ventrale mesogastrium, groeit in breedte en ligt tussen diafragma en maag, grootste deel rechts van mediane vlak. Van roodbruin tot geelbruin (vet). Facies diaphragmatica gewelfd, facies visceralis is concaaf. Dorsale zijde is afgerond en op mediaanvlak impressio esophagea en naar rechts een sulcus venae cavae. Bij carnivoren zijn ventrale lobben scherp, bij paard matig, bij herkauwers eerder onverdeeld. Linker leverlob = lobis sinister, zeer groot en d.m.v. diepe insnede onderverdeeld in lobus sinister medialis (bij paard kleiner) en lobus sinister lateralis (behalve bij HK) Rechter leverlob = lobis dexter, opgedeeld in lobus dexter lateralis en lobus dexter medialis, bij paard en herkauwers niet opgedeeld. Ligamentum teres hepatis = restant vena umbilicalis, loopt van navel via incisura ligamenti teretis leverweefsel binnen. Scheidt linker leverlob van middelste afdeling Galblaas = vesica fellea, vult ventrale insnijding tussen rechter leverlob en middelste afdeling in de fossa vesicae fellea. Bij paard niet want die heeft geen galblaas. Leverpoort = porta hepatis, aan viscerale zijde, verdeelt centrale afdeling lever in ventrale lobus quadratus en dorsale lobus caudatus. De galafvoerweg, vena portae, arteria hepatica, lymfevat en autonome zenuwen lopen hierdoor. Lobus quadratus = smal, geblokt, ventraal van leverpoort. Bij paard talrijke inkepingen. Lobus caudatus = dorsaal van leverpoort, kan uitstulpingen hebben: zware processus caudatus gericht naar rechts en caudodorsaal (meestal tot craniale kant rechternier, niet bij varken) & kleinere processus papillaris net dorsaal van leverpoort naar links (niet bij varken) Ophanging lever = ligamentum triangulare dextrum en ligamentum triangulare sinistrum verbinden dorsolaterale zijde van links en rechts met diafragma, ligamentum falciforme hepatis en delen van omentum minus. Bij carnivoren en varken dwars en horizontaal tegenover diafragma opgehangen, bij paard schuin naar rechts dorsaal, bij rund door voormagen geheel naar rechts en 90graden gedraaid, rechter lob geheel dorsaal, mediaal overkruist door processus caudatus, linker lob naar ventraal. Gal = fel/bilis, door levercellen gevormd en in lever door galvaten naar ductus hepaticus dexter en sinister geleid, versmelten samen tot ductus hepaticus communis die t.h.v. leverpoort uittreedt en gal via ductus cysticus voert naar galblaas Galblaas = vesica fellea, peervormig met een fundus (bodem), corpus en collum (hals). Gelegen in fossa vesicae fellea, gedeeltelijk vergroeid met leverkapsel. Hals is zowel in- als uitvoer (via contractie) en sluit aan op ductus ductus cysticus. Teruglopend gal via hier naar ductus choledochus die in omentum minus loopt en naar duodenum afvoert via papilla duodeni major, omgeven door sfincter, regelt flow spijsverteringssappen. Lever vogels = bijzonder want t.h.v. spleetvormige leverpoort twee arteriae hepaticae en twee venae portae die lever bereiken want elk van de twee lobben wordt apart bevloeid. Rechter vena portae voert bloed aan gehele darmtractus en pancreas. Linker voert bloed van magen naar lever. Vena cava caudalis loopt door craniale deel rechter leverlob. Galblaas vogels = bij hoender- en eendachtigen ligt grote vesica fellea op viscerale vlakte rechter leverkwab. Deel van gal ductus hepaticus dexter en alle uit sinister afgevoerd door ductus hepatoentericus communis en naar distale einde duodenum ascendens. Ductus hepaticus dexter ontspringt in ductus hepatocysticus naar galblaas. Ductus cysticoentericus voert gal van galblaas naar distale uitende duodenum ascendens. Dus aan- en afvoerweg gescheiden!!! Pancreas = alvleesklier, geelachtig, duidelijke lobulatie, endocriene functie en exocriene functie Endocriene functie pancreas = productie van o.a. insuline en glucagon in eilandjes van Langerhans Exocriene functie pancreas = productie van spijsverteringsenzymen afgegeven in duodenum Corpus pancreatis = t.h.v. flexura cranialis duodeni dus nabij foramen omentale, bij paard en varken omgeeft het de vena portae ringvormig, er stralen twee pancreaslobben uit (sinister en dexter) Lobus pancreatis sinister = groeit uit viscerale blad omentum majus naar links, afvoer is ductus pancreaticus die samen met ductus choledochus in duodenum uitmondt op papilla duodeni major in tweede bocht van ansa sigmoidea (paard, varken, HK) of paar cm voorbij pylorus (carnivoren) Lobus pancreatis dexter = groeit naar caudaal, mediaal in mesoduodenum descendens. Afvoer is ductus pancreaticus accessorius die mondt enkele cms distaal van papilla duodeni major in duodenum uit op papilla duodeni minor. Rechter lob bij paard minder groot dan linker. Anastomosen pancreas = t.h.v. corpus zijn afvoerwegen hierdoor verbonden waardoor één van de afvoerwegen overbodig zal worden. Bij carnivoren en paard nog beide aanwezig, bij rund en varken enkel ductus pancreaticus accessorius, bij kleine herkauwers enkel ductus pancreaticus.
Ingezonden op 18-05-2017 - 3840x bekeken.
Waardering 8.4 (aantal stemmen: 6)
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!