Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'

Carte Orange

0 ^ - - - - - !!!!!(SGL)ALLE WOORDEN+ZINNEN H1t/m7(SGL)!!!!!-----

Jaar 2 (havo/vwo)

à gauche = links
à droite = rechts
au milieu = in het midden
en face de = tegenover
à côté de = naast
derrière = achter
tout droit = rechtdoor
la route = de verharde weg; de weg
le chemin = de onverharde weg; de weg
le carrefour = het kruispunt
le rond-point = de rotonde
le pont = de brug
l'église = de kerk {v}
la piscine = het zwembad
l'avion = het vliegtuig {m}
la balade = de wandeling; het tochtje
la destination = de bestemming
le départ = het vertrek
la tente = de tent
le séjour = het verblijf
voyager = reizen
faire du camping = kamperen
la côte = de kust
de retour = terug
il écrit = hij schrijft
cher, chère = lieve, beste; duur
le VTT = de mountainbike
l'aprés-midi = de middag {m}
le voyage = de reis
l'air conditionné = de airconditioning
ce n'est pas évident = dat valt niet mee; dat is niet zo eenvoudig
en plein été = midden in de zomer
le degré = de graad
l'ombre = de schaduw {v}
ouvrir = openen
la vitre = het raam; de ruit
distribuer = uitdelen
la bouteille = de fles
juste = net; juist
ralentir = langzamer rijden
plus tard = later
l'arrêt = de stop {m}
complet, complète = compleet
sauf = behalve
discuter = praten
le portable = de mobiele telefoon
à suivre = wordt vervolgd
finalement = ten slotte
grosses bises = veel liefs
traverser = oversteken; doortrekken
Het is drie kilometer naar de camping. = Le camping est à trois kilomètres.
Waar is de halte? = Où est l'arrêt?
De bus is net weg. = Le bus vient de partir.
Pardon mevrouw, wij zoeken de camping. = Madame, s'il vous plaît, on cherche le camping.
Dat is tamelijk ver. = C'est assez loin.
Je moet eerst naar links. = Il faut d'abord aller à gauche.
Je moet rechtdoor. = Il faut aller tout droit.
Jullie lopen/U loopt door tot het kruispunt. = Vous continuez jusqu'au carrefour.
U gaat een beetje snel. = Vous allez en peu vite.
Kunt u het alstublieft herhalen? = Vous pouvez répéter, s'il vous plaît?
afgelopen = fini
zin hebben om = avoir envie de
de volgende = le suivant
de ochtend = le matin
de kaart = la carte
dus = donc
we moeten, je moet = il faut
zwaar = lourd; lourde
de rugzak = le sac à dos
de voet = le pied
nauwelijks = à peine
volgens = selon
helemaal niet = pas du tout
verdwaald = perdu
tamelijk = assez
omkeren = faire demi-tour
herhalen = répéter
doorlopen; doorgaan = continuer
tot = jusqu'a
moe = fatigué
lastig zijn; zeuren = être casse-pieds
opzetten = monter {van een tent}
opschieten; vooruitgaan = avancer
slapen = dormir
de ster = l'étoile {v}
Moi, j'ai été au Portugal. = Ik ben in Portugal geweest.
Et nous avons été en Italie. = En wij zijn in Italië geweest.
Cet été, je vais au Portugal. = Van de zomer ga ik naar Portugal.
Et nous allons en Italie. = En wij gaan naar Italië.
Sander habite à Ouderkerk, aux Pays-Bas. = Sander woont in Ouderkerk, in Nederland.
Joan habite à New-York, aux Etats-Unis. = Joan woont in New-York, in de Verenigde Staten.
Bij vrouwelijke landennamen gebruik je een? = en
Bij mannelijke landennamen gebruik je een? = au
Bij meervoudige landenamen gebruik je? = aux
Bij namen van steden en dorpen gebruik je? = à
Qu'est-ce qu'on fait? = Wat doen we?
je fais = ik doe; ik maak
tu fais = jij doet; jij maakt
il fait = hij doet; hij maakt
elle fait = zij doet; zij maakt
on fait = men doet; men maakt
nous faisons = wij doen; wij maken
vous faites = jullie doen; jullie maken
ils font = zij doen; zij maken
elles font = zij doen; zij maken
j'ai fait = ik heb gedaan, ik deed; ik heb gemaakt, ik maakte
Gaat de reis goed? = Ça se passe bien, le voyage?
Waar ben je op vakantie geweest? = Tu as en été où, en vacances?
Heb je een leuke vakantie gehad? = Tu as passé des bonnes vacances?
Hebben jullie het vliegtuig genomen? = Vous avez pris l'avion?
Hoeveel tijd doen julie erover? = Vous mettez combien de temps?
We hebben een groot feest georganiseerd. = On a organisé une grande fête.
We hebben veel gereisd. = On a beaucoup voyagé.
Ik heb van de zomer een kanostage gedaan. = J'ai fait un stage de canoë cet été.
Hebben jullie elke dag gekanood? = Vous avez fait du canoë tous le jours?
Hebben jullie in hotels geslapen? = Vous avez dormi à l'hôtel?
de kano = le canoë
eerste = premier, première
zonder = sans
het traject = le trajet
het hotel = l'hôtel {m}
de tent = la tente
de rivier = la rivière
eten = manger
de maaltijd = le repas
de zalm = le saumon
het gerecht = le plat
reizen = voyager
zoals, als = comme
gewoonlijk = d'habitude
het strand = la plage
de wandeling = la promenade
oud = vieux, vieille
de brug = le pont
de kerk = l'église {v}
zeker = certainement
l'argent = het geld {m}
la tirelire = de spaarpot
l'argent de poche = het zakgeld {m}
riche = rijk
faire des économies = sparen
le petit boulot = het baantje
gagner = verdienen; winnen
retirer de l'argent = geld opnemen
la carte bancaire = de pinpas
le distributeur de billets = de geldautomaat
la banque = de bank
rendre = teruggeven
généreux = gul {m}
généreuse = gul {v}
emprunter à = lenen van
payer = betalen
faire des courses = boodschappen doen
dépenser = uitgeven
fauché = blut
la dette = de schuld
perdre = verliezen
le sondage = de opiniepeiling
ils reçoivent = zij ontvangen
régulièrement = regelmatig
en moyenne = gemiddeld
cela veut dire = dat wil zeggen; dat betekent
la note = het cijfer {op school}
tondre la pelouse = grasmaaien
laver = wassen
le moyen = het middel
le porte-monnaie = de portemonnee
rempli = gevuld
rapporter = opbrengen
garder les enfants = oppassen
promener le chien = de hond uitlaten
la dépense = de uitgave
l'ado = de jongere {m/v}
plutôt = eerder; nogal; tamelijk
le jeu vidéo = het computerspel
le jeu = het spel
il sert = het dient
raisonnable = verstandig; redelijk
fantastisch = fantastique
boodschappen doen = faire des courses
het geld = l'argent {m}
laat = tard
later = plus tard
ging het goed? = ça s'est bien passé?
de zak = la poche
nergens = ne...nulle part
begrijpen = comprendre {als prendre}
verloren = perdu
dat moet = ça doit
stelen = voler
het geld = le fric {populair}
de volgende dag = le lendemain
verdienen = gagner
slecht = mauvais
begeleiden = accompagner
het liedje = la chanson
het begin = le début
redden = sauver
kopen = acheter
kassa = la caisse
genoeg = assez
nodig = nécessaire
weghalen = enlever
enkele = quelques
het product = le produit
het pakje = le paquet
de koek = le gâteau
de chips = les chips {v}
ik ben het zat = j'en ai marre
blut = fauché
alsjeblieft = s'il te plaît
beloofd = promis
vorige = dernier {m}
vorige = dernière {v}
sorry = désolé {m}
sorry = désolée {v}
de verhoging; de toename = l'augmentation {v}
de keer = la fois
Ik heb niet genoeg geld bij me. = Je n'ai pas assez d'argent sur moi.
Ik heb geen geld meer. = Je n'ai plus d'argent.
Hoeveel heb je? = Tu as combien.
Ik heb maar 45 euro. = J'ai seulement 45 euros.
Hoeveel kost het? = Il coûte combien.
Kun je me 20 euro lenen? = Tu peux me prêter 20 euros?
Je bent me 15 euro schuldig.= Tu me dois 15 euros.
Ik geef alles terug.= Je te rends tout.
Jouw hobby is duur. = Il est cher, ton hobby.
Heb je schulden? = Tu as des dettes?
niet meer; geen meer = ne... plus
de uitgave = la dépense
het fototoestel = l'appareil photo {m}
zich redden = se débrouiller
het baantje = le petit boulot
sparen = faire des économies
serieus = sérieux {m}
serieus = sérieuse {v}
antwoorden op; beantwoorden = répondre à
de vraag = la question
de mening = l'avis {m}
gierig = avare
gul= généreux {m}
gul = généreuse {v}
zuinig = économe
de schuld = la dette
rijk = riche
ik heb er maling aan = je m'en fiche
s'entraîner = trainen
s'inscrire = zich inschrijven
finir = eindigen
battre = verslaan
défendre = verdedigen
la compétition = de competitie
le tournoi = het toernooi
le but = 1.het doel 2.het doelpunt
la victoire = de overwinning
l'arrivée (V) = de aankomst
le supporter = de supporter
la tribune = de tribune
l'équipe (V) = de ploeg, het team
l'athlète (M/V) = de atleet
le saut en hauteur = het hoogspringen
le champion = de kampioen
combiner = combineren
les études (V) = de studie
environ = ongeveer
la vague = de golf
y = er
la météo = het weerbericht
savoir = weten
inscrit = ingeschreven
le cours par correspondance = de schriftelijke cursus
je reçois = ik ontvang
le contrôle = de overhoring
l'avantage (M) = het voordeel
au lieu de = in plaats van
l'instant (M) = het moment
arriver à = erin slagen om
suivre = volgen
se détendre = zich ontspannen
jouer de la batterie = drummen
en dehors de = buiten, behalve
la plupart = de meeste, het merendeel
l'étranger (M) = het buitenland
je sais = ik weet
Surfen, daar ben ik in gevallen toen ik klein was. = Le surf, je suis tombé dedans, quand j'étais petit.
Vanavond is er een rugbywedstrijd. = Ce soir, il y a un match de rugby.
Ga je met ons mee? = Tu viens avec nous?
Waar gaan jullie kijken? = Vous allez où pour regarder?
Oké, ik kom ook. = D'accord, je viens aussi.
Hoe laat is dat? = C'est à quelle heure?
Hoe laat is het? = Il est quelle heure?
Het is al vijf voor halftien. = Il est déjà neuf heures vingt-cinq.
Hoe laat begint de wedstrijd? = Le match commence à quelle heure?
We zien elkaar om kwart over zes. = On se voit à six heures et quart.
vanavond = ce soir
verkopen = vendre
de pruik = la perruque
de vlag = le drapeau
zich amuseren = s'amuser
we zien elkaar = on se voit
de versiering = la décoration
de stoel = la chaise
aangeven, doorgeven = passer
doen, leggen, zetten = mettre
op de eerste rij = au premier rang
leiden = mener
wat gebeurt er? = qu'est-ce qui se passe?
de ellende = la galère
ook niet, ook een = ne ... pas non plus
het scherm = l'écran (M)
opbellen = appeler
in orde komen = s'arranger
de strafschop = la pénalité
schieten = tirer
Het is vijf over negen. = Il est neuf heures cinq.
Het is kwart over negen. = Il est neuf heures et quart.
Het is halftien. = Il est neuf heures et demie.
Het is tien over halftien. = Il est dix heures moins vingt.
Het ist kwart voor tien. = Il est dix heures moins le quart.
Het is tien voor tien. = Il est dix heures moins dix.
Het is twaalf uur 's middags. = Il est midi.
Het is half één 's middags. = Il est midi et demie.
Het is twaalf uur 's nachts. = Il est minuit.
Het is kwart voor twaalf 's nachts. = Il est minuit moins le quart.
de uitnodiging = l'invitation (V)
oma = mamie
bijwonen = assister à
belangrijk = important
de kapper = le coiffeur
verliezen = perdre
eruitzien = avoir l'air
hardlopen = faire de la course à pied
trainen = s'entraîner
het eind = la fin
de competitie = la compétition
het toernooi = le tournoi
ik wist = je savais
verdedigen = défendre
ik verlies = je perds
jij verliest = tu perds
hij verliest = il perd
zij verliest = elle perd
men verliest, wij verliezen = on perd
wij verliezen = nous perdons
jullie verliezen, u verliest = vous perdez
zij verliezen (M) = ils perdent
zij verliezen (V) = elles perdent
ik heb verloren = j'ai perdu
bijna = presque
te laat = en retard
de ploeg, het team = l'équipe (V)
geworden = devenu
de overhoring = l'interro (V)
het Spaans = l'espagnol (M)
de spreekbeurt = l'exposé (M)
de aardrijkskunde = la géo
op de hoogte = au courant
wachten = attendre
de natuurkunde = la physique
de som = le problème
praten over, discussiëren = discuter
het plan, het project = le projet
nieuw = nouveau, nouvelle
zwemmen = faire de la natation
betalen = payer
sportief = sportif, sportive
la tristesse = het verdriet
le bonheur = het geluk
la colère = de woede, de boosheid
le caractère = het karakter
l'amour (M) = de liefde
l'amitié (V) = de vriendschap
la séduction = de verleiding
rire = lachen
pleurer = huilen
consoler = troosten
plaire à = bevallen
supporter = verdragen
gai = vrolijk
heureux, heureuse = gelukkig
malheureux, malheureuse = ongelukkig
amoureux, amoureuse = verliefd
jaloux, jalouse = jaloers
timide = verlegen
paresseux, paresseuse = lui
fier, fière = trots
sensible = gevoelig
furieux, furieuse = woedend
fâché = boos
le mot = het woord
la liste = de lijst
correspondre à (vervoegen als perdre) = overeenkomen met
le plus = het meest
le choix = de keus
seul = alleen
la télévision = de televisie
le spectacle = de voorstelling, de show
la forme = de vorm
compter = tellen
le point = het punt
la personne = de persoon
l'âme (V) = de ziel
le domaine = het gebied
aussi ... que = even ... als
avoir besoin de = nodig hebben
des tas de = een hele hoop
le pote (pop.) = de vriend
l'endroit (M) = de plek
apprécier = waarderen
ressembler à = lijken op
Dat is een interessante film. = C'est un film intéressant.
Jij waardeert intelligente mensen. = Tu apprécies les gens intelligents.
Kies vijf woorden in de volgende lijst. = Choisis cinq mots dans la liste suivante.
Ik heb twee Franse vriendinnen. = J'ai deux copines français.
Jij bent een energiek persoon. = Tu es une personne énergique.
Ik heb Franse boeken gelezen. = J'ai lu des livres français.
Het huis is groot. = La maison est grande.
jong = jeune
leuk, mooi = joli
mooi = beau
oud = vieux
klein = petit
dik = gros
eerste = premier
groot = grand
lang = long
nieuw = nouveau
goed = bon
hoog = haut
laatste = dernier
verliefd = amoureux, amoureuse
trots = fier, fière
flirten met, versieren (pop.) = draguer
leuk (om te zien) = mignon, mignonne
hoe dan ook = de toute façon
vanaf = à partir de
nog niet = ne ... pas encore
huilen = pleurer
de jongen, de kerel (pop.) = le mec
troosten = consoler
ik zeg = je dis
beter = mieux
te vroeg zijn = être en avance
stevig vasthouden = serrer
ingewikkeld = compliqué
Je luister nooit naar mij. = Tu ne m'écoutes jamais.
Als ik niets anders te doen heb. = Si je n'ai rien d'autre.
Is Louis er nog niet? = Louis n'est pas encore là?
Hij zal niet meer komen. = Il ne va plus venir.
Ik heb cola. = J'ai du coca.
Ik heb geen cola meer. = Je n'ai plus de coca.
Zij heeft problemen. = Elle a des problèmes.
Zij heeft nooit problemen. = Elle n'a jamais de problèmes.
vertrekken = partir
woedend = furieux, furieuse
boos = fâché
stellen = poser
een vinger opsteken = lever le doigt
de vinger = le doigt
juist = juste
gekleed = habillé
de smaak = le goût
slank = mince
uitgaan = sortir
jaloers = jaloux, jalouse
onzin = n'importe quoi
de postbode = le facteur
het pakje = le colis
maak open = ouvre
de verassing = la surprise
ik lees = je lis
zich schamen voor = avoir honte de
brengen, wegbrengen = emmener
zoenen = embrasser
verdragen = supporter
sluiten = fermer
de deur = la porte
de sleutel = la clé
de manier = la façon
zich kleden = s'habiller
ouderwets, stom (pop.) = ringard
raar = bizarre
bekritiseren = critiquer
rapide= snel
lent, lente= langzaam; traag
ennuyeux, ennuyeuse= vervelend
différent, différente= verschillend
le visage= het gezicht
le nez= de neus
la bouche= de mond
la barbe= de baard
la moustache= de snor
l'oreille= het oor
la dent= de tand
les yeux= de ogen
les cheveux= de haren; het haar
frisé= krullend
blond, blonde= blond
brun, brune= bruin
roux, rouse= rossig; rood
néerlandais, néerlandaise= Nederlands
turc, turque= Turks
marocain, marocaine= Marokkaans
surinamien, surinamienne= Surinaams
belge= Belgisch
allemand, allemande= Duits
suédois, suédoise= Zweeds
suisse= Zwitsers
le mariage= het huwelijk; de bruiloft
ranconter = vertellen
magisch = magique
inoubliable = onvergetelijk
venu = gekomen
le dessin = de tekening
la main = de hand
la cheville = de enkel
la soie = de zijde
la couronne = de kroon
la princesse = de prinses
l'orchestre (m) = het orkest
délicieux, délicieuse = heerlijk
changer = veranderen
le son = het geluid
taper = klappen; slaan
entandre (als prendre) = horen
l'ambiance (v) = de sfeer
être assis = zitten
se tenir la main = elkaars hand vasthouden
découvrir = ontdekken
gros bisous = veel liefs;kus
imperf. je port...= ais
imperf. tu port...= ais
imperf. il port...= ait
imperf. elle port...= ait
imperf. on port...= ait
imperf. nous port...= ions
imperf. vous port...= iez
imperf. ils port...= aient
imperf. elles port...= aient
hoe is zij?= comment elle est?
heb je een foto?= tu as une photo?
de foto is niet erg duidelijk= la photo n'est pas très claire
zij heeft blauwe ogen= elle a les yeux bleus
wat is dat romantisch!= comme c'est romantique
hij/zij is lang en sportief= il/elle est grand(e) et sportif/sportive
zij heeft lang blond haar= elle a les cheveux longs et blonds
ze lijkt op de foto= elle ressemble à la photo
dat zal zij/hij zijn= ça doit être elle/lui
jij bent mooier dan......= tu es beau/belle que.......
de ontmoeting= la rencontre
duidelijk= clair; claire
de ogen= les yeux
dichtbij= près de
trouwens= d'ailleurs
herkennen= reconnaître
het haar= les cheveux
blond= blond; blonde
lijken op= ressembler à
jij leest= tu lis
het tijdschrift= la magazine
de dorst= la soif
terugzien= revoir
vrouwlijk van blanc = blanche (wit)
vrouwlijk van fou = folle (gek)
vrouwlijk van long = longue (lang)
vrouwlijk van gros = grosse (groot)
vrouwlijk van turc = turque (turks)
vrouwlijk van gentil =gentille (aardig)
vrouwlijk van doux = douce (zacht)
vrouwlijk van frais = fraîche (vers, fris)
vrouwlijk van jaloux = jalouse (jaloers)
mannelijk enkelvoud 2 van nouveau = nouvel
mannelijk enkelvoud 2 van vieux = vieil
mannelijk enkelvoud 2 van beau = bel
vrouwlijk enkelvoud van nouveau= nouvelle
vrouwlijk enkelvoud van vieux = vieille
vrouwlijk enkelvoud van beau= belle
vrouwlijk meervoud van nouveau = nouvelles
vrouwlijk meervoud van vieux = vieilles
vrouwlijk meervoud van beau = belles
mannelijk meervoud van nouveau = nouveaux
mannelijk meervoud van vieux = vieux
mannelijk meervoud van beau = beaux
Afrikaans = africain, africaine
het masker = le masque
de zomer = l'été
de kleur = la couleur
fel,levendig = vif, vive
de sfeer = l'ambiance
elk = chaque
de ster = la vedette
beroemd = célèbre
ik ken = je connais
ongelofelijk = incroyable
geverfd = teint
de neus = le nez
het oor = l'oreille
de schouder = l épaule
aantrekken = mettre
nog = encore
mettre=aantrekken;zetten;leggen
mettre je =mets
mettre tu = mets
mettre il=met
mettre elle=met
mettre on=met
mettre nous=mettons
mettre vous=mettez
mettre ils=mettent
mettre elles=mettent
mettre passé composé (je)= j'ai mis
mettre imparfait (je) = je mettais
Hoe was dat festival?= C'était comment, ce festifal?
Er was van alles.= Il y avait de tout.
Het was magisch.= C'était magique.
Ik verveelde me dood.= Je m'ennuyais à mourir.
Het was traag.= C'était lent.
Er gebeurde niets.= Il ne se passait rien.
Ze had roodgeverfd haar.= Elle avait les cheveux teints en rouge.
Ze droeg lange rokken.= Elle mettait des jupes longues.
Ik voelde me belachelijk.= Je me sentais ridicule.
de glimlach= la sourire
de beugel= l'appareil dentaire
zich voelen= se sentir
volkomen, helemaal= complètement
belachelijk= ridicule
de indruk= l'impression
de tand= la dent
de mond= la bouche
het valt niet op= ça ne se remarque pas
zich herinderen= se rappeler
de naam= le nom
de jeugd= la jeunesse
zich vervelen= s'ennuyer
langzaam, traag= lent
het verhaal= l'histoire
gebeuren= se passer
de achtervolging= la poursuite
les médias = de media
communiquer = communiceren
le fait divers = het korte bericht
l'article = het artikel {m}
l'interview = het interview {v}
le reportage = de reportage
l'émission = de uitzending {v}
le programme = het programma
la série = de serie
les infos = de nieuwsberichten {v}
le journal = de krant {mv: les journaux}
la tablette = de tablet
l'ordinateur portable = het toetsenbord
le clavier = het laptop
la clé USB = de USB-stick
la (web)radio = de (web)radio
le logiciel = de software
s'informer = zich informeren
chatter = chatten
être en ligne = online zijn
télécharger = downloaden
le trafic = de handel
la sucette = de lolly
l'affaire = de zaak {v}
lucratif, lucrative = lucratief, lonend
le risque = het gevaar, het risico
l'exclusion = de schorsing {v}
les sucreries = de zoetigheid {v}
consommer = consumeren
durant = gedurende
décider = besluiten
la cour = het schoolplein
quand même = toch
défendu = verboden
rendre service = een dienst bewijzen
en vente = te koop
la boulangerie = de bakkerij
le criminel = de misdadiger
de plus = bovendien
écrit = geschreven
risquer = riskeren
accepter = accepteren
les drogues = de drugs {v}
la colle = het nablijven
waarover = sur quoi
de televisie = la télévision
zorgen voor = s'occuper de
het geluid = le son
ik hou vast = je tiens
bijvoorbeeld = par exemple
buitenlands = étranger, étrangère
zeker = sûrement
stemmen = voter
het onderwerp = le sujet
beter = meilleur
komen = venir
het seizoen = la saison
het soort = le genre
de spanning = le suspense
meer houden van = aimer mieux
de discussie = la discussion
enthousiast = passionné
de zanger = le chanteur
voorpagina = la une
het nieuws = les nouvelles {v}
de kop = le titre
de aardbeving = le tremblement de terre
de aarde = la terre
het slachtoffer = la victime
verdwenen = disparu
verschrikkelijk = terrible
bedreigen = menacer
de kust = la côte
duizenden = des milliers
de vervuiling = la pollution
bezig zijn te = être en train de
schrijven = écrire
de mediatheek = le CDI
genoeg, voldoende = suffisant
Apprendre 1
de keel=la gorge
de buik=le ventre
de arm=le bras
de rug=le dos
de knie=le genou
het been=la jambe
de gezondheid=la santé
gezond=sain
genezen=guérir
de ziekte=la maladie
de koorts=la fièvre
de pukkel=la bouton
jeuken; krabben=gratter
misselijk zijn=avoir mal au coeur
overgeven=vomir
het ziekenhuis=l'hôpital
de arts=le médecin
de verpleegkundige=l'infirmière
het medicijn= le médicament
het spreekuur=les consultations
de prik; de steek; de injectie=la piqûre
naar bed gaan=se coucher
vroeg=tôt

Apprendre 2
verbieden=interdire
verboden=interdit
roken=fumer
de plaats=le lieu
eveneens=également
de winkelier=le commerçant
de minderjarige=le mineur
l'accès= toegang
bovendien=en plus
strijden=lutter
tegen=contre
het overgewicht=le surpoids
wegen=peser
het gewicht=le poids
bepalen=déterminer
de maatregel=la mesure
stom=débile
evenwichtig=équilibré
gelijk hebben=avoir raison
Apprendre 5
let op!=attention!
opstaan=se lever
helemaal niet=ne...pas du tout
de mobiele telefoon=le portable
de mijne=le mien;la mienne
leeg=déchargé
het ziekenhuis=l'hôpital {m}
het is beter=il vaut mieux
langsgaan=passer
de röntgenfoto=la radio
zich ongerust maken=s'inquiéter
de snoepjes=les bonbons {m}
laten we zien=voyons
of=si
toch=quand même
naar de bliksem=fichu
jammer dan=tant pis
vervangen=remplacer
Apprendre 7
de zon=le soleil
gloeiend heet=brûlant
misselijk zijn= avoir mal au coeur
de zonnesteek=l'insolation
koorts=la fièvre
ondertussen=en attendant
rusten=se reposer
vegetariër=végétarien; végétarienne
het vlees=la viande
weten=savoir
de groente=les legumes
het ei=l'oeuf
de kaas=le fromage
de noot=le noix
de vis=le poisson
duurzaam=durable
zij leven=ils vivent
volgens=d'après
bestellen=commander
Apprendre 10
afschuwelijk vinden=avoir horreur de
de prik; de injectie=la piqûre
de ziekte= la maladie
de arts= le médecin
vasthouden=tenir {als venir}
knijpen=pincer
de pukkel; het bultje=le bouton
de arm=la bras
het been= la jambe
het gras=l'herbe
beschermen=protéger
de huid=la peau
de onderkant=le bas
de doos=la boîte

Ingezonden op 30-05-2017 - 3649x bekeken.
Waardering 9.8 (aantal stemmen: 11)

voting system
1
2
3
4
5

ZEG ALS ER EEN FOUTJE IS

Deze overhoring is meer dan vier jaar geleden ingestuurd!!
Waarschijnlijk werk je met een recentere druk en wijkt jouw boek af van de oefening hierboven.

Vakken

Carte Orange

0 ^ - - - - - !!!!!(SGL)ALLE WOORDEN+ZINNEN H1t/m7(SGL)!!!!!-----