Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
Verpleegkunde
› 1 Kennistoets 3
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
Verpleegkunde
1 Kennistoets 3
Jaar 1 (hbo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Reflex= specifieke reactie op een specifieke stimulatie Reflex= onwillekeurig Reactie= een meer algemeen effect Reactie= hangt af van houding, stimulantie en intern Primitive reflexen= zijn reflexen uit het centrale zenuwstelsel die worden vertoond door normale zuigelingen, maar niet neurologisch intact volwassenen, als reactie op bepaalde stimuli Grasp reflex = je vinger pakken Moro = armen spreiden Rooting reflex= wroeten Sucking reflex= zuigen Cephalocaudal= hoofd tot voeten Oriëntatie van het hoofd in de ruimte= het hoofd en ogen in horizontale Optische oprichtende reactie= visuele input Labyrintische oprichtende reactie= vestibulaire inputs Decoration reacties =terug draaien in het symmetrie Houding fixatie reacties= om van krachten aangebracht op de andere delen van het lichaam- beginnen te ontstaan in de buikligging Parachute/ beschermende reacties= beschermt het lichaam tegen verwondingen tijden het vallen Het van Wiechenschema= vroegtijdig stoornissen op te kunnen sporen Van belang= kennis van ontwikkeling, weten hoe het schema te gebruiken, veel ervaring met kinderen Communicatie= verbaal, non-verbaal, interactie Motorische ontwikkeling= van hoofd naar stuit, van binnen naar buiten, van grof naar fijn adaptie Huilbaby= 3 uur per dag, 3 dagen per week, 3 maanden achter elkaar Voorlichten= regelmaat, voorspelbaarheid, prikkelreductie Triple aim= gezondheid van de bevolking/ jeugd verbeteren, kwaliteit van zorg verhogen, vermijdbare kosten laten dalen WPG= wet publieke gezondheid; gemeente verantwoordelijk met lokale invulling landelijk professioneel kader = basis JGZ verpleegkundig proces= anamnese, diagnose, resultaatplanning, interventies, uitvoering , evaluatie klinisch redeneringsproces= risico-inschatting ,vroeg signalering, probleemherkenning, resultaatbepaling, interventies, monitoring zorgresultaten= zijn gunstig of ongunstige veranderingen in de feitelijke of potentiele gezondheidstoestand van personen, groepen of gemeenschappen die kunnen worden toegeschreven aan de eerder gelijktijdig verleende zorg Verpleegkundig zorgresultaat= resultaatlabel, definitie, resultaatindicatoren, beoordelingsschaal. LIM= label, indicator, meetcriteria Prognose= voorspelling van hoe een bepaald gezondheidsprobleem waarschijnlijk zal verlopen. Het is afhankelijk van ziekte/ stoornis/ beperking, gezondheidsrisico’s, omgevingsinvloeden, hulpmiddelen Soorten prognose= preventie, uitstel/ beperking, oplossing, tijdelijke verbetering, stabilisering, verslechtering Prognose invloed= anatomische eigenschappen, functies en persoonlijke factoren, omgevingsfactoren Fases klinisch redeneren= outcome bepalen, voor verschillende problemen verschillende prognostische factoren Belang prognoses= bespreken met cliënt van waarschijnlijke gevolgen van wel/niet inzetten van specifieke interventies, bepalen op interventies die wel/ niet ingezet gaan worden, in kaart brengen van beïnvloede; positieve versterken; negatieve beperken Model van Lalonde= biologische factoren, omgeving, (zorg) voorzieningen, leefstijl Ecologisch model van Bronfenbrenner= de rol van gedrag is op de ontwikkeling van kinderen. Microlaag= school, familie Mesolaag= relaties Macrolaag= sociale en culturele Ecosysteem= waar het kind niet direct inzit maar wel van invloed is op het kind Balansmodel Bakker= draagkracht en draaglast, beschermende factoren en belemmerde (risico) factoren Beschermende factoren= voldoende geld, gezondheid, vrienden, thuissituatie Belemmerende factoren= gedragsproblemen, problemen thuis Opsporen van risico’s= demografische factoren, screenings ,vragenlijsten, periodieke gezondheidsonderzoeken, netwerken, zorgadviesteams GVO-cyclus= gezondheidsdeskundige analyse, omgevingsanalyse ASE MODEL= attitude, sociale invloed, eigen effectieven Attitude= overwegingen & waarderingen Sociale invloed= sociale druk, steun Eigen effectieven= inschatting Interventies= opvoedingsprogramma’s, sociale vaardigheden, weerbaarheidstrainingen, aanpak huiselijk geweld, drogebred training, ziekteverzuimbegeleiding, programma’s overgewicht, schoolgezondheidsbeleid, pestprotocollen Gezond voedingspatroon= energie-inname en energieverbruik in balans, gezonde voeding voorziet het kind aan voedingsstoffen Geboorte= borstvoeding 4 maanden= introductie bijvoeding 6 maanden= bijvoeding naast 8 maanden=bijvoeding vervangt 1 jaar= basis gelegd voor gevarieerd voedingspatroon Ontwikkeling van voedingspatronen en eetgedrag van het kind= samenstelling en hoeveelheid voeding, ontwikkelingsniveau en de cultuur, aandacht voor een ontspannen sfeer en de interactie ouder-kind, normaal eetgedrag op iedere leeftijd kent variatiebreedte, knoeien en de strijd aangaan hoort erbij, nieuwe smaken worden van jongs af aan steeds herhaald Aandachtspunten bij het geven van adviezen m.b.t voeding en eetgedrag (voorbeeld gedrag als ouder)= neofobie ( kinderen hebben angst voor iets nieuws), sfeer en presentatie, aandacht voor wat en hoe er wordt gegeten en gedronken, van jongs af aan leren de juiste verbanden te legen, signaalfunctie van eten, aandacht voor de wijze waarop het eten plaats vindt. Aandachtspunten bij het geven van adviezen m.b.t voeding en eetgedrag= tijdelijke ontregeling door ingrijpende gebeurtenissen, een belaste medische voorgeschiedenis, psychische en of psychiatrische problematiek bij de moeder, kinderen met gedrags- en/of ontwikkelingsproblematiek, verstoord eetpatroon bij de ouders zelf Centrum Jeugd& Gezin= vragen over opvoeden en opgroeien Positief opvoeden= ontwikkeling van kinderen positief stimuleren, aandacht hebben voor wat goed gaat, vooruit denken om problemen te voorkomen, werken aan een liefdevolle relatie, grenzen stellen op een opbouwende manier Triple P= positief pedagogisch programma, voorkomen en verminderen van emotionele gedrag en ontwikkelingsproblemen bij kinderen, versterken van kennis vaardigheden en zelfvertrouwen als ouder 5 basis principes triple P= 1. Een veilige en interessante omgeving, 2.Leren door positieve ondersteuning, 3. Regels en grenzen bieden, 4. Realistisch verwachtingen hebben, 5. Goed voor jezelf als ouder zorgen Niveau 1= populatiegerichte strategie (dingen in de krant) Niveau 2= voorlichtingsactiviteiten Niveau 3= pedagogisch advies Niveau 4= oudertraining Niveau 5= gezinsinterventie Pesten= systematisch geweld aandoen van een ander die niet in staat is zichzelf daar tegen te verdedigen. Lichamelijk geweld (vooral bij jongens) = schoppen, slaan, spullen vernietigen Verbaal( jongens) = schelden, bijnamen, belachelijk maken Sociaal (meisjes) = roddelen, uitsluiten, doodzwijgen Cyberpesten (bieden) = valse berichten, haatsites, anoniem Kenmerk gepeste passief= onderdanig, angstig, fysiek zwakker Kenmerk gepeste provocatief= agressief, angstig Kenmerk pester= agressief, positieve houding instrumenteel geweld, weinig empathie, jaloers zijn, frustratie afreageren, sociale status willen verhogen, pesten voor willen zijn Signaleren gepeste kinderen= gepeste kinderen praten weinig, somatische klachten, angstig in omgang, weinig vrienden, blauwe plekken, psychosociale klachten Effectieve interventie pesten=verbetering speelruimtes, respectvol schoolklimaat creeren, stimuleren sociaal gedrag, assertiviteitstraining Presentie= relatie en aansluiten Problematische schuld= situatie waarin van een natuurlijke persoon redelijkerwijs is te voorzien da hij niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden, of waarin hij heeft opgehouden te betalen Overlevingsschulden= er zijn te weinig inkomsten in verhouding tot de vaste lasten Overbestedingsschulden= er zijn voldoende inkomsten maar er wordt naar verhouding teveel uitgegeven Aanpassingsschulden= er vindt een verandering in de levensomstandigheden plaats, vaak als gevolg plotselinge inkomensdaling. Deze daling zorgt voor schulden Compensatieschulden= overbesteding, als gevolg van compensatiegedrag. Prettig gevoel als je meer koopt, om een vervelend gevoel te compenseren Onvermogenschuld= het lukt mensen niet om mee te komen in de maatschappij. Te moeilijk om te voldoen aan de eisen van de maatschappij Limbisch systeem= eerste verwerking van signalen zintuigen, hoofdkwartier van emoties; angst, boosheid, verdriet, vreugde Prefrontale cortex= plannen/ organiseren, lange termijn denken, goed doorbloed chronische stress Integrale aanpak= niet alleen de schulden oplossen maar ook de onderliggende problematiek Wet en regelgeving jeugdgezondheidszorg= bevorderen, beschermen en beveiligen van de gezondheid, groei en lichamelijk en geestelijke ontwikkeling van kinderen tussen 0 en 19 jaar WPG= gezondheidszorg voor de samenleving en risicogroepen; collectieve preventie, infectieziektebestrijding, jeugdgezondheidszorg Basispakket JGZ= monitoren, signaleren, screenen Participatiewet= wet waarin staat dat elke NL’er volwaardig mee moet kunnen doen in deze samenleving en zo goed mogelijk opgroeien in de maatschappij Kerntaken JGZ= ontwikkeling in beeld, rijksvaccinatieprogramma, normaliseren en versterken, signaleren en verwijzen, samenwerken, beleid en advies Wond= pathologische toestand waarbij weefsels van elkaar zijn gescheiden en/ of vernietigd, en die samengaat met verlies van substantie en van functie Inwendige wonden= letsel Primaire wondgenezing (prinam intentionem)= zuivere wond, zonder necrose; dood weefsel , zonder contaminatie en zonder vreemde lichamen, gladde wondranden, geen factoren die de wondgenezing belemmeren, de wond wordt primair gesloten ( hechtingen) Secundaire wondgenezing ( secundam intentionem) = wond wordt opgelaten, geneest door fases 1.1 stollingsfase = bloed vernauwing 1.2 onstekingsfase= opruiming dood weefsel& bacteriën, niet ruiken 2. granulatiefase= vorming nieuw bindweefsel en bloedvaten, goed doorbloed, voorkomen infectie 3. maturatiefase= bindweefselreorganisatie, wondcontractie & epithelialisatie, wondranden groeien naar elkaar toe 4. litteken vorming= sluiten en het ontstaan van een litteken Vasoconstrictie= bloed vernauw; wond Aggregatie bloedplaatjes= bloedplaatjes kleven aan wond Stof + fibrinogeen = fibrine Fibrine netwerk= draden maken netwerk met de rode bloedlichaampjes en plaatjes propje/ korst Roodheid= rubor Zwelling= tumor Pijn= dolor Warmte= calor Granulocyten= bloed naar beschadigd weefsel macrofagen Epithelialisatie= de groei van huidcellen Vochtige wondgenezing= siliconen wondverbanden, schuim wondverbanden, alginaten, hydrogels/ zalven 1e graads brandwond= zonverbranding aftersun, komkommerschijfjes 2e graads brandwond= steriele behandeling; blaar doorprikken, schoonmaken met steriel water, verbinden met vetgaas, daarna droog verbinden met steriel gaas, fixeren 3e graads brandwond= het witte is dood weefsel, lichaam kan dit niet herstellen, doet geen pijn Tissue= weefsel; niet-vitaal / slecht weefsel, necrose; geel / zwart Infectie/ onsteking/ inflammatie= roodheid, zwelling, warmte & pijn, functiestoornis Moisture/ vochtbalans= exsudatiegraad; niet/ matig/ sterk Edges/ wondranden= niet=sluitend / ondermijnde wondranden Thermische wonden= door verbanding of bevriezing Mechanische wonden= scherp of stomp geweld van buitenaf Infectie wonden= onvoldoende afweer tegen micro-organismen Circulatiestoorniswonden= onvoldoende zuurstofvoorziening, voeding van de weefselcellen door debutis Oncologische wonden= oncologische ulcera door de tumor, door behandeling Chemische wonden= inwerking van stoffen zoals sterke zuren, basen Elektriciteitswonden= blikseminslag/ elektriciteitsdoorgang Stralingswonden= zonnebrand, röntgen- of radioactieve straling Tegenwerkende factoren voor wondgenezing= bloedtoevoer is niet goed, afvalstoffen worden niet goed weggewerkt, slechte circulatie, bepaalde medicatie; prednison, oedeem, vreemd lichaam, druk van buitenaf Oedeem= vocht in weefsel Vreemd lichaam= hechting of glas Druk van buitenaf= decubitus Gele wond= diep/ oppervlakkig, veel/ weinig exsudaat (pus & wondvocht) , infectie Behandeling gele wond= systematisch infectie bestrijden met antibiotica, wond spoelen, lokale antibacteriële middelen, vochtig wondmilieu creëren Droge necrose= zit geen infectie bij Natte necrose= wel een infectie bij Behandelen necrose= drooghouden, joderen met betadine oplossing Behandelen verweekte necrose= chirurgisch verwijderen, madentherapie, hydrogel en alginaat Fixatiemateriaal= pleister, verband, buisverband, wondfolie Wondrand beschermers= cavilon, zinkolie, wondfolie Diabetische voet= verscheidenheid van voetafwijkingen; vaatafwijking, neuropathie (zenuwbeschadiging), limited joint mobility (beperkte gewrichtsbeweeglijkheid), verandering van vorm van de voet Hersenontwikkeling= al vanaf de geboorte vindt er wisselwerking plaats tussen de rijping van de hersenen en ervaring die het kind opdoet Circulaire reactie= een reactie die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt dankzij de herhaling van een willekeurig motorische handeling Primair= schema’s die betrekking hebben op herhaling van interessante of prettige acties Secundair= schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren Tertiar= schema’s die betrekking hebben op doelbewuste variatie van acties die tot gewenste resultaten leiden Object permanentie= het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ook al zijn ze onzichtbaar Intentioneel gedrag= gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot een enkele actie om een probleem op te lossen Mentale representatie= een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object 0-3 maanden= leren waarnemen, filteren van informatie; stemmoeder, baarmoeder geluiden 4,5 maand= eigen naam herkennen 12 maanden= herkennen waar geluid vandaan komt 1 jaar= helder zien Sociaal- emotionele ontwikkeling= kinderen moeten door omgeving gestimuleerd worden om die ontwikkelingsstappen te zetten, kinderen moeten er aan toe zijn om bepaalde ontwikkelingsstappen te zetten; niet forceren Basisemoties= angst, walging, plezier, verdriet, woede, verrassing 0-3 maanden= reflexief 3-6 maanden= synchronie 6+ maanden= interactie Sociale glimlach= de glimlach van een babt in reactie op een andere persoon. +/- 6 weken pas herkenning, dan pas lachen omdat iemand binnen komt lopen Sociale referencing= het doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelen van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen. Relatie moeder zegt veel over hoe veel kinderen uitproberen/ durven Zelfbesef= het besef dat men los van de rest van de wereld bestaat, eigen willetje, grenzen opzoeken Baby face vertrouwen= basis sociale handelen Persoonlijkheidsstoornissen= wantrouwen Hechting= relatief duurzame affectieve band tussen kind en een specifieke andere persoon met wie het regelmatig omgaat Niet= voedsel geven, belonen voor contact zoeken Wel= neiging om zich te hechten aan verzorgers is ingebakken in genenpakket omwille van overlevingswaarde Hoe meer contact= hoe groter de hechting Veilig gehechte personen= minder psychische problemen op latere leeftijd. Warmte en liefde essentieel om op te kunnen groeien Zelfvertrouwen= verwachtingen over eigen waard volheid en effectiviteit Vertrouwen= verwachting over beschikbaarheid van anderen Gehechtheidskwaliteit= beïnvloedt latere aanpak van sociale situaties en taken Onveilige gehechte kinderen= maken geen verschil tussen ouders en andere mensen Vermijdende gehechtheid= overdreven vroege ‘zelfstandigheid’ , geen troost zoeken bij opvoeder Ambivalente/ afwerende gehechtheid= overdreven vastklampen aan opvoeder, weinig exploreren Gedesorganiseerde gehechtheid= geen georganiseerd gedragspatroon Kind heeft geen ‘veilige thuishaven’= nood aan troost en bescherming negeren of afwijzen Kind heeft geen ‘veilige basis’= nood aan exploratie ontkennen of tegenwerken Onzekerheid en onvoorspelbaarheid= inconsistent sesitief Sensitiviteit= signalen (verdriet, ongemak, angst) opmerken, juist interpreten en er adequaat op reageren Voorspelbare, niet bedreigende omgeving= zekerheid en duidelijkheid; ouders geen grote onbekende met onvoorspelbaar gedrag, tussen ouders geen beangstigende scènes Voldoende ruimte laten tot exploreren= kind kunnen loslaten, alleen kunnen laten, niet over stimuleren Biologisch= ontwikkeling als een endogeen gestuurd rijpingsproces. Onze genen bepalen hoe we ons ontwikkelen Freud= nadruk op onbewuste herinneringen, krachten en conflicten Erikson= elke levensfase kent een kernconflict Behavioristisch= gedrag exogeen gestuurd; leerproces Klassiek conditionering= ongeconditioneerde stimulus- geconditioneerde respons ; hond kwijlen Operante conditionering= respons versterken of verzwakken door associatie met positieve of negatieve consequenties Gedragsmodificaties= techniek om frequenties van ongewenste gedragingen te verhogen of te verlagen Sociaal leren= leren door imitatie Cognitief= constant schema’s maken; assimileren en accommoderen samen Assimileren= alle info koppelen aan iets wat je weet Accommodatie= aanpassen Sensomotorisch= handelen naar gewenst gedrag, om positieve aandacht te krijgen; onbewust; baby Baby= 0-3 jaar Kleuter= 4-6 jaar Schoolkind= 6-12 jaar Adolescentie= 12-20 jaar Ontwikkelingspsychologie= houdt zich bezig met lichamelijke ontwikkeling (hersenen, zenuwstelsel), cognitieve ontwikkeling (leren), sociale ontwikkeling (relaties), persoonlijkheidsontwikkeling (gedrag en houding maakt zoals je bent) Kritieke periode= een specifieke tijd in de ontwikkeling waarin een bepaalde gebeurtenis de grootste gevolgen heeft, hechting is heel belangrijk Gevoelige periode= een afgebakende periode waarin een kind extra gevoelig is voor omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een bepaald facet van ontwikkeling Temperament= algemene stijl waarin een kind zich gedraagt. Het gaat hierbij dus niet om het gedrag zelf, maar om het geheel van psychologische kenmerken die bepalen hoe je kind zich gedraagt. De gedragsstijl van je kind is onderdeel van zijn aanleg. In het eerste levensjaar kan de stijl waarin je baby zich gedraagt nog een beetje veranderen, maar daarna blijven de kenmerken van het temperament ongeveer hetzelfde 7 kenmerken temperament= biologische regelmaat, mate van beweeglijkheid, emotionaliteit, aanpassingsvermogen, afleidbaarheid en prikkelgevoeligheid, doorzettingsvermogen, humeur Jongens = zijn sterker (verder springen, gooien) Meisjes= coördinatie is beter (armen, benen, balanceren) Lateralisatie= het proces waarin bepaalde functies eerder hun plek vinden in de ene hersenhelft dan in de andere Links= verbaal (praten, lezen, denken, redeneren) benadert informatie sequentieel Rechts= non-verbaal (muziek, emotie, patronen) Zintuigelijk ontwikkeling= rijping hersenen leidt tot beter functioneren zintuigen Perceptuele schematisering= vermogen om een tekening, die opgebouwd isuit verschillende figuurtjes, zowel het geheel als de afzonderlijke delen te zien ( laatste rond 7-8 jaar) Cognitieve ontwikkeling= nadruk op wijze waarop mensen zich de wereld voorstellen en hierover nadenken Theorie Piaget= schema’s, assimilatie, accommodatie Pre operationele fase= peuters, duurt van 2-7 jaar, gebruik symbolisch denken, toename gebruik begrippen en ontstaan vermogen te redeneren. Kind kan verhaal vertellen over tekeningen, symbool spelverwarring tussen fantasie en werkelijkheid, alles heeft een ziel, waargenomen dingen terug in herinnering kunnen roepen, iets nadoen wat waargenomen is nadat het is verdwenen dingen hebben gezichten met duidelijke emotionele geladenheid irrationele angsten; alles heeft een bedoeling, magisch denken; als ik dit doe gebeurt er iets speciaals (bijgeloof) Symboolgebruik= vermogen mentaal symbool te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven Centratie= onvermogen van een kind zich op meer dan een aspect van een stimulus te concentreren( alle kale mensen zijn opa’s) Objectpermanentie= weten dat een voorwerp niet weg is als het uit het oog is. ( na 9 maanden) Conservatie= het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan de opstelling en uiterlijke verschijningsvorm van objecten( glas limonade) Transformatie= het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere ( potlood stand verhaal) Egocentrisch denken= kinderen zeggen wat ze zien en denken dat jij hetzelfde ziet ook al zie je dat niet. Om de wereld alleen vanuit zichzelf te bezien en zij kunnen zich niet of slecht inleven in anderen. Zij kunnen nog niet goed perspectief nemen, langs elkaar heen praten. Vygotsky’s visie= kinderen construeren kennis, leren leidt tot ontwikkeling, ontwikkeling kan niet zonder sociale context, taal speelt een centrale rol in dit proces Sociaal emotionele ontwikkeling= scheidingsangst, visuele zelfherkenning Persoonspermanentie = weten dat iemand terug komt ook al is hij uit het zicht verdwenen. Kernconflict peuter= schaamte- autonomie; Conflict tussen verlangen onafhankelijk van de ouders te handelen en schuldgevoel uit onbedoelde consequenties van deze acties. Morele ontwikkeling= rijping van iemand rechtvaardigheidsgevoel, besef van goed en fout en zijn gedrag m.b.t. deze zaken. Moreel realisme= regels zijn vast en onveranderlijk, overtreden moet worden bestraft Instrumenteel= gemotiveerd om doel te bereiken Relationeel= bedoeling psychisch te kwetsen Emotionele zelfregulatie= vermogen aard en intensiteit van emoties aan te passen. Kleutertijd= van 4-6 jaar. Is het vervolg van de peutertijd, wordt vaak als één fase beschouwt, groeit +/ 6 cm en 2 kilo per jaar, het kind wordt rechts- of linkshandig, grove en fijne motoriek steeds complexer, nieuwe bewegingspatronen leren door deze bewust te oefenen; leren tekenen en schrijven. Kleuterangsten= angst voor lichamelijke kwetsing; Bloed en verwondingen aan het eigen lichaam, Angst om dood te gaan, Monsters en enge mannen, Fantasie / spookfiguren De motoriek ontwikkelt zich verder= Vermogen tot denken neemt toe (in vergelijking met peuterfase) ‘beredeneren’ gevaren . Fantasie en werkelijkheid lopen door elkaar. Realiteitsbesef neemt toe. De kleuter leeft in twee werelden= de echte wereld, waarin dingen zichtbaar, hoorbaar en voelbaar zijn en een fantasiewereld. Of het kind nu alleen speelt of met andere kinderen: vaak speelt hij een fantasiespel waarin hij allerlei rollen vervult. Daarbij bepaalt hij zijn eigen regels Centralisatie= Het gebruiken van slechts 1 voor de hand liggende regel om een situatie te beredeneren Conservatie= Kwantiteit veranderd niet door de vorm te veranderen Transformatie= Het proces waarin de ene toestand in de andere veranderd Uitgestelde imitatie= iets nadoen wat waargenomen worden is nadat het verdwenen is Mentale beelden= waargenomen dingen terug in herinnering kunnen groepen Artificialistisch waarneming= alles wat het kind ziet is van mensen gemaakt (sneeuw) Finalistisch waarneming= alles heeft een bedoeling, waarom vragen Fenomenalistische causaliteiten= verbanden leggen, die eigenlijk niet zijn tussen toevallige gebeurtenissen Tekeningen= er komen zichtbare dingen. Rond 6 jaar wordt het hele vel vol getekend. Parallelspel= spelen met hetzelfde materiaal zonder interactie Toekijkend spel= alleen kijken, niet meedoen Associatief spel= doen niet hetzelfde, er is wel interactie Coöperatief spel= echt samen spelen Functies spel= Oefenen, Herhalen, Ontspanning, Uitlaatmogelijkheid voor teveel aan energie, Weerspiegeling van de realiteit en als vroege vorm van kennisverweving, Uiting van creativiteit, Compensatie bij tekort aan stimulatie Regulatie= balans vinden tussen de eisen van de omgeving en de eigen capaciteiten en verlangens. Identificatie= proces waarbij kinderen proberen gelijk te zijn aan de ouder van dezelfde sexe, overname gedrag en attitudes. Genderidentiteit= perceptie van jezelf als mannelijk of vrouwelijk Genderschema= cognitief raamwerk waar binnen genderrelevante informatie wordt geordend. kleine beloning te weerstaan en te wachten op een grotere beloning= in staat bent tot sociaal functioneren met andere en in groepen, samen spelen, regulatie impulsen Schoolkind= groeien veel. +/- 5-7 cm groei 2-3 kilo aankomen per jaar, tanden wisselen. Cognitief perspectief= Nadruk op wijze waarop mensen zich de wereld voorstellen en hierover nadenken; concreet operationeel Cognitieve ontwikkeling= Piaget’s concreet operationeel stadium (tussen 7 en 12 jaar) wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica Decentratie = het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van een situatie Reversibiliteit= vermogen een uitgevoerde handeling (soms alleen in gedachten) weer terug te draaien Executieve functies= dit zijn functies van ons brein die aandacht en gedrag aansturen. Is nodig om te komen tot doelgericht menselijk handelen; om uit te drukken wat we denken, voelen en doen in de relatie tot de wereld om ons heen Functie uitval = disfunctioneren en gedrags / psychiatrische problemen (vooral ADHD en ASS) Reactie-inhibitie= het vermogen om na te denken voordat je iets doet, de neiging weerstaan om meteen te reageren Werkgeheugen= de vaardigheid om informatie in het geheugen vast te houden bij het uitvoeren van complexe taken Planning en organiseren =de vaardigheid om een plan te maken om een doel te bereiken of een taak te volbrengen Volgehouden aandacht =de vaardigheid om aandacht te blijven schenken aan een situatie of taak ondanks prikkels Cognitieve flexibiliteit =de vaardigheid om plannen te herzien, het kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden Emotieregulatie =het vermogen om emoties te reguleren om doelen te realiseren, taken te volbrengen of gedrag te controleren Intelligentie= Vermogen wereld te begrijpen, rationeel te denken en effectief middelen in te zetten als men geconfronteerd wordt met problemen IQ= score die verhouding uitdrukt tussen iemands mentale leeftijd (gemiddelde van leeftijdgenoten) en kalenderleeftijd (ML/KL x 100). Meervoudige intelligenties= Denk aan slim zijn op een domein: muzikaal, lichamelijk, taalkundig Kernconflict (6-12 jaar)= kind probeert competenties te ontwikkelen om problemen met ouders, peers, school en de wereld om hem heen het hoofd te kunnen bieden. Je gaat wat meer naar je zelf kijken. Vriendschap Fase 1 = gebaseerd op gedrag van anderen ( 4 – 7 jaar) Vriendschap Fase 2 = gebaseerd op vertrouwen (8 -10 jaar) Vriendschap Fase 3 = gebaseerd op psychische nabijheid (11 - 15 jaar) Conventionele moraliteit= Het beantwoorden van de verwachtingen van de eigen familie, groep of natie worden opgevat als waardevol op zichzelf, zonder dat men rekening houdt met de gevolgen. Conformiteit en loyaliteit trouw met en aan deze orde. Ze hebben dus niet echt een eigen mening over iets. De puber= groeispurt, snelle toename +/- 10 cm per jaar, veranderingen leiden tot stress, formeel operationeel Cognitief perspectief= Nadruk op wijze waarop mensen zich de wereld voorstellen en hierover nadenken. Formeel operationeel stadium = de fase waarin mensen het vermogen ontwikkelen om abstract te denken ;rond 12 jaar Hypothetisch deductief redeneren = beginnen met algemene theorie en van daaruit verklaringen afleiden voor specifieke situaties Propositioneel denken = gebruik van abstracte logica bij afwezigheid van concrete voorbeelden; weten wel wat maar niet hoe ze daarmee moeten handelen. Wat maakt mij uniek= Keuze maken m.b.t. persoonlijke, beroepsmatige, sexuele, politieke overtuigingen. Identity achievement= zich aan een specifieke identiteit verbinden na een periode van uitproberen alternatieven. Identity foreclosure= voortijdig verbinden aan identiteit zonder dat alternatieven zijn onderzocht Moratorium= nog geen keuze, wel onderzoek Identity diffusion= niet verbinden, niet bewust nadenken over opties. Puber autonomie = ik kan het zelf Puber competentie =ik kan het Puber relatie =ik hoor erbij Vegatieve functies = onderhouden lichaamsdelen in je lijf, jezelf onderhouden. Hormoonstelsel = geven chemische reacties af, doen dit langzaam maar kan langdurig blijven. Zenuwstelsel= geeft impulsen en snelle reacties. Endocriene klieren = gespecialiseerde kliercellen, valt onder hormoonstelsel Neurosecretaire cellen= gespecialiseerde zenuwcellen, in staat hormonen af te geven, valt onder zenuwstelsel maken hormonen. Vetachtige hormonen (steroïde hormoon) (geslachtshormonen, bijnierhormonen)= gen gereguleerde hormonen; Ze kunnen het DNA beïnvloeden. Waterachtige hormonen (peptide hormoon)= Deze zitten op het celmembraan. Citroenzuurcyclus= Glucose →pyruvaat → acetyl-coA → ATP C02+H20 Vetten= glycerol en vetzuren, afvalstoffen vanaf komen je lichaam verzuren. Ketoacidose= verzuring van het bloed; acetyl-CoA → ATP + CO2 + H20 EN → zure afvalproducten ketonen (ketogenese) Glucose= evenwicht nodig; 2 uur normalisering; voor verhogen moet je eten (bloedsuiker spiegel) Hogere bloedsuiker (veel gegeten)= hormoon insuline; glucose opgeslagen en gebruikt kan worden of het overtollige wordt afgevoerd. Lagere bloedsuiker= glucagon / adrenaline / gluccoroticosteroïden belangrijk. Pancreas alfa cellen= glucagon afgeven Pancreas beta cellen= insuline afgeven Pancreas exocriene functie = je brengt iets naar buiten het lichaam Pancreas endocriene functie = hormonen geven naar het interne milieu Pancreas= -- klierweefsel – epitheelweefsel Exocriene klieren= geven stoffen / sappen af aan het milieu exterieur Endocriene klieren= geven stoffen af aan het bloed: HORMONEN Insuline= Bevordert opslag glucose als glycogeen (glycogenese), bevordert opname glucose in cellen, remt de werking van glucagon, bevordert enzymwerking voor opbouw eiwitten; bloedglucose daalt Glucagon= Maakt glucose vrij uit glycogeen (glycogenolyse), Bevordert omzetting vetten in glucose, remt de werking van insuline, bevordert afbraak van vetten (vorming ketonen); bloedglucose stijgt Adrenaline= maakt glucose vrij uit vetten en uit opgeslagen glucose in de vorm van glycogeen; stijging bloedglucose Cortisol= (stresshormoon) maakt glucose vrij uit lichaamseiwitten; stijging bloedglucose Insulinetekort heeft effect op celstofwisseling= koolhydraatstofwisseling, vetstofwisseling, eiwitstofwisseling Hyperglycemie eerst= polyurie , polydipsie, moe, hoofdpijn Hyperglycemie vervolgens= dehydratie, gewichtsverlies, droge mond, holle ogen, huilerig Hyperglycemie minder bekend= vaker infecties, slecht genezende wonden, vaginale jeuk, virusstoornissen Keto-acidose= hyperglycemisch coma; bij DM is metabole acidose; stinkt uit zijn mond naar aceton afvalstoffen komen er ‘’letterlijk’’ uit acidose compenseren=Vrije H+ ionen binden’ neutraliseren; bufferen, Chemosensoren; ademcentrum, longen; ademhaling verwijderen, nieren uitscheiden Matige hypo= trillen, zweten, geeuwen, stemmingswisselingen Ernstige hypo= coma, verlamming, stuiptrekkingen, onduidelijk praten Insuline= diabetes type 1; mee geboren diabetes type 1 eerst= gewichtsafname, voedingsadviezen, meer bewegen diabetes type 1 dan= medicijnen die bloedglucose verlagen diabetes type 1= Erfelijke factoren, Aanwijzingen voor auto-immuunproces, Omgevingsfactoren: virale infecties, chemicaliën, voedingsmiddelen Diabetes type 2= aanleg voor Spijsverteringsstelsel= Het orgaanstelsel dat zich met voeding bezighoudt, functie; voedsel te verteren; voedsel zo dusdanig wordt bewerkt dat de voedingsstoffen in het voedsel in het bloed kunnen worden opgenomen. Koolhydraten= belangrijk voor brandstof, energie en bouwstof. Vetten / lipiden= afbraak hiervan begint vooral in de dunne darm. De verzadigde vetten zijn de slechte vetten, onverzadigd de goede vetten. Eiwitten= Nog voor bouwstoffen, voor aanmaak enzymen, spieren, zenuwstelsel, afweer etc. Wordt in de maag en deel in de dunne darm afgebroken. Mineralen= Elektrolyten (zouten) en spoorelementen (bv koper, fluor, jodium, rol bij hormonen, vitaminen, enzymen). Nodig voor je lichaamscellen Vitaminen= Belangrijk voor je celstofwisseling Water= Voor transport en bouwstoffen belangrijk Voedingsstoffen zijn opgebouwd uit= organisch , anorganische moleculen Organische moleculen = alle stoffen die gemaakt zijn in of door levende organismen Anorganische moleculen = alle moleculen die hun oorsprong hebben in de niet-levende natuur Functie spijsverteringsstelsel ingestie = opname van voedsel uit het uitwendige milieu = eten en drinken Functie spijsverteringsstelsel mechanische verkleining = kauwen en kneden Functie spijsverteringsstelsel chemische afbraak = vertering Functie spijsverteringsstelsel secretie / peristaltiek = afscheiding van voedsel, waardoor resorptie / ontlasting plaats kan vinden. Functie spijsverteringsstelsel resorptie / opname = overdracht van de voedingsstoffen naar het bloed Functie spijsverteringsstelsel ontlasting = uitscheiding van onverteerde en onverteerbare stoffen Organen spijsvertering ondersteunen= Speekselklieren, Alvleesklier, Lever, Galblaas Wand spijsverteringskanaal binnen naar buiten= Musoca – Submusoca – Muscularis – Serosa Musoca (slijmvlies)= epitheel laag die aan het lumen grenst. Tussen de epitheelcellen zitten veel slijm producerende cellen en op sommige plaatsen zitten zijn er kliercellen en / of afvoerbuizen van klieren die spijsverteringssappen afscheiden. Het slijm dient als glijmiddel voor het voedseltransport en beschermt de band tegen de chemische inwerking van de spijsverteringssappen. lamina propria mucosae= onderliggende laag losmazig bindweefsel de muscularis mucosae= een dun laagje glad spierweefsel, Contracties van deze gladde spieren ondersteunen de afgifte van klierproducten aan het lumen. De Submucosa= dikke bindweefsellaag met bloedvaten, lymfevaten, lymfatisch weefsel en zenuwen. Hierin liggen de grotere klieren van de mucosa. De Muscularis= spiergedeelte van de wand. Het bestaat uit glad spierweefsel en is verdeeld in een binnenste laag kringspieren en daaronder een laag lengtespieren. Wanneer de kringspieren samentrekken= wordt het lumen dichtgeknepen, om je voedsel een bepaalde richting op te duwen Bij contractie aan de lengtespieren= wordt het betreffende stukje darm korter, het voedsel wordt gekneed / gemengd Beide bewegingen kort na elkaar resulteren in peristaltiek= een golfbeweging van de darmwand, waardoor een voedselbrok telkens een stukje verder door het spijsverteringskanaal wordt geduwd,. De Serosa= Dit is het viscerale blad van het buikvlies (niet aanwezig rond de slokdarm). Het is een dun, glad vlies, bestaande uit mesotheel op een basaalmembraan. Functies mondholte= voedselonderzoek (smaak, tast, temperatuur) voor het doorslikken, Mechanische verwerking, Bevochtiging, Begin vertering van koolhydraten, Afweer Functie keelholte bij de spijsvertering= Het laten passeren van de voedselbrok naar de slokdarm Functie slokdarm bij de spijsvertering= Het transport van het voedsel van de keelholte naar de maag. Het transport gebeurt d.m.v. peristaltiek. Functies maag= Tijdelijke opslag voedsel, Mechanische afbraak voedsel, Chemische afbraak voedsel (werkt optimaal in een zure omgeving pH = 1,5), Productie intrinsic factor, Afweer door lage pH 1. Cardia (maagingang) = het deel waar de slokdarm in uitmondt 2. Fundus (maagkoepel) = het deel dat links boven de cardia uitbolt. Hierin kan zich gas bevinden, wat vooral bestaat uit ingeslikte lucht. Hierdoor kan je boeren. 3. Corpus (maaglichaam) = het grote min of meer verticale deel van de maag 4. Pars pylorica / antrum (maaguitgang) = het laatste deel van de maag, aansluitend op het duodenum = twaalfvingerige darm) 5. Pylorus (maagportier) = het vernauwde uiteinde van de maaguitgang. In de wand hiervan bevindt zich een kringspier: m. Sphincter pylori die de maag afsluit van het duodenum. Door de uitbolling van de maag ontstaat er een ‘binnenbocht’ = curvatura minor , en een ‘buitenbocht’ = curvatura major. De maagwand is in de curvatura minor minder geplooid dan in de rest van de maag. Dit deel heet ook wel de maagstraat. Vloeistoffen stromen via de maagstraat vrijwel rechtstreeks naar de uitgang van de maag. De mucosa= eenlagig cilindrisch epitheel en is bij een lege maag sterk gerimpeld. De rimpels verdwijnen gelijkmatig naarmate de maag meer is gevuld. Het epitheel van de maagwand van met name de fundus heeft talrijke uitstulpingen. De ruimte tussen deze uitstulpingen heten crypten en hebben ze functie van klieren die maagsap produceren Kliercellen in de hals van de klierbuizen= het dichts gelegen bij de maaglumen liggen de slijm producerende halscellen / slijmcellen. Kliercellen dieper in de crypten= cellen die zoutzuur en intrinsieke factor produceren, ook wel de maagwandcellen / paritalecellen genoemd. kliercellen nog dieper= de hoofdcellen / simogenecellen die pepsinogeen afscheiden. Muscularis=de buitenste longitudinale spierlaag en de daaronder gelegen circulaire spierlaag, schuin verlopende spierlaag van glad spierweefsel. dikke muscularis zorgt voor krachtige samentrekkingen waardoor de maaginhoud in alle richtingen door elkaar wordt geschud. De muscularis wordt van het corpus naar het centrum geleidelijk aan dikker. Pylorus=extra verdikking van het circulaire spierweefsel. De maag =intraperitoneaal en de buitenkant is dan ook bekleed met het peritoneum viscerale (binnenblad van het buikvlies). Maagsap bestaat uit= Pepsinogeen ,zoutzuur (HCI), intrinsieke factor en slijm. Hoofdcellen= produceren pepsinogeen, het niet-actieve voorstadium van pepsine. Als de kliercellen namelijk pepsine zouden uitscheiden, zouden de epitheelcellen afgebroken worden omdat de cellen zelf ook voornamelijk uit eiwitten. Maaglumen= wordt pepsinogeen door zoutzuur omgezet in pepsine. Dit is een protease en splitst eiwitten in kleinere polypeptidenketens. positieve terugkoppeling= Als er eenmaal een beetje pepsine in de maag aanwezig is, komt er een kettingreactie op gang, doordat pepsine zelf ook pepsinogeen kan omzetten; in korte tijd veel pepsine gevormd. Zoutzuur (HCI)= sterk zuur dat meerdere functies heeft. Het zet het inactieve pepsinogeen om in het actieve enzym pepsine; verlaagt zuurgraad van de voedselbrij, waardoor pepsine optimaal werkt; Zoutzuur lost kalk en collageenhoudende; een ontsmettende werking Pepsine= bestand tegen sterk zuur. Het zuur vernietigt de opgegeten eiwitten zelf ook al, waardoor de pepsine er nog effectiever op kan inwerken. voedseldeeltjes gedeeltelijk op, wat handig is voor scherpe deeltjes De Intrinsieke factor (wordt door het lichaam zelf gemaakt)= nodig om vitamine B12 in het bloed op te nemen. Zonder de intrinsieke factor zou deze vitamine ongebruikt het lichaam via de ontlasting verlaten. Maagsap= grootste deel uit slijm. Het vormt een beschermende laag van één tot 2 millimeter dik, die ondoordringbaar is voor pepsine en zoutzuur, zodat deze stoffen de maagwand niet kunnen aantasten. De maagwandcellen= Produceren slijm; Productie intrinsieke factor en HCl (zoutzuur); Omzetting Pepsinogeen à Pepsine (o.i.v. HCl), Endocriene cellen (is een hormoon) : productie Gastrine; mechanische prikkeling, zowel neuraal als hormonaal gereguleerd. Neurale regulatie = Bij het zien, ruiken, proeven of zelfs maar denken aan voedsel leidt tot verhoogde maagsapafscheiding. Zenuwen die tot het sympathische systeem behoren, kunnen de productie van maagsap juist remmen ; bij gevoelens van angst, pijn of woede. Hormonale regulatie = Begint wanneer voedsel in de maag aankomt. Rek- & chemoreceptoren initiëren reflexen= Stimulatie van maagcellen, Endocriene cellen in de pylorus geven het hormoon gastrine af Gastrine= stimuleert de afgifte van meer klierproducten waardoor de pH van het maagsap sterk daalt, stimuleert knedende golven van de maagwand Chymus= dunne spijsbrij uit de maag, erg zuur, bevat gedeeltelijk afgebroken koolhydraten en eiwitten, ontstaan; niks met de vetten gebeurt,eerste portie doorgelaten naar het duodenum; ontstaat het pylorusreflex waarbij de m. Sphincter pylori reflectorisch sluit. Tegelijk wordt de maagperistaltiek iets afgeremd. De prikkel voor de pylorusreflex; contact van de zure chymus met de duodenumwand; hormonaal gestuurd proces op gang dat de zure chymus in het duedenum minder zuur maakt. Bepaalde cellen worden door de zure chymus geprikkeld om prosecretine te maken. Dit hormoon voorstadium wordt onder invloed van HCI omgezet in secretine. Dit hormoon stimuleert het vervoer van natriumbicarbonaat. Dit neutraliseert de zure chymus weer. Zodra de pH van de eerste portie chymus in het duedenum verhoogd is tot ongeveer 8, gaat de pylorus reflectorisch open om een volgende portie uit de maag door te laten en begint de ontzuring opnieuw. De prikkel van het openen van de pylorus is nu dus de hoge pH (lage zuurgraad). Zo wordt de maag beetje bij beetje geleegd. Na een maaltijd= legen van maag 3 uur, vetrijke maaltijd 1 a twee uur bij, omdat bij de vetafbraak vetzuren ontstaan. Door deze toevoeging van zuren duurt de ontzuring van de chymus langer, met als gevolg dat de pylorus met langere tussenpozen opengaat. Resorptie vindt er in de maag nauwelijks plaats, slechts enkele in vet oplosbare stoffen zoals alcohol en bepaalde medicijnen worden via de maagwand in de bloedbaan opgenomen. HOE HOGER DE PH WAARDE= HOE MINDER ZUUR Remming maagsapproductie= Begint wanneer de eerste chymus de dunne darm inkomt, regulatie is neuraal en endocrien, daardoor wordt de afgifte van chymus uit de maag gereguleerd en afgestemd op de capaciteit van de darm, verplaatsing van chymus naar de dunne darm stimuleert afgifte van Secretine, CCK (Cholecystokinine) Secretine= Afgegeven wanneer pH in duodenum daalt,werkt in op lever en pancreas à afgifte gal, bufferstoffen. CCK (Cholecystokinine)= Afgegeven wanneer chymus met veel vet/eiwit in duodenum aankomt, lever/galblaas/pancreas à afgifte alle typen verteringsenzymen. Bij de duedenum / twaalfvingerige darm= de eerste vertering. Hierin krijg je verteringssappen en gal. 90% van je voedingsstoffen wordt hierbij al opgenomen. Het ligt retroperitoneaal. jejunum (ook wel nuchtere darm genoemd)= De meeste chymus is al niet meer aanwezig. Is ongeveer 2.5 meter lang. Ileum= de substantie is waterig en breierig. Is ongeveer 3,5 meter lang. dikke darm= Gaat om het indikken van de afvalstoffen (het water eruit / waterresorptie) en micro-organismen, van de 500 ml blijft er ongeveer 200 ml over, De drempels die er aanwezig zijn is om ‘’vertraging’’ op te lopen, De villi neemt zoveel mogelijk op, Transport en ontlasting, Opslag van onverteerde en onverteerbare voedselbestanddelen, Productie vitamine K, B5 en B8 door darmbacteriën Anatomie van de dikke darm= Caecum met appendix vermiformis, Colon, rectum, anus Colon= ascendens, transversum, descendens, sigmoideum Duodenum= wordt van bloed voorzien door de truncus culiacus. Dunne darm o.i.v. pancreassap= Slijm, natriumbicarbonaat, Amylase, Lipase, trypsinogeen, Galzure zouten (uit galblaas) Alvleesklier / pancreas= een endocrien en exocrien orgaan (12-15 cm groot, 1 cm dik). Nodig om je vetten te verteren en heeft een grote functie bij suikercontrole. Endocrien = hormonen Exocrien = afscheiding verteringssappen Intraperitoneaal= maag, lever, galblaas, galwegen, jejunum en ileum, colon transversum, colon simoideum Retroperiotoneaal= duodenum, pancreas, caecum, colon ascendens, colon descendens Subperitoneaal= rectum Preperitoneaal= de gevulde urineblaas. De hepar / lever=rechtsboven in de buikholte naast de maag, op de darmen en is vergroeid met het diafragma. bloedvoorziening Lever Leverslagader (Ateria hepatica)= Zuurstofrijk bloedvoorziening Lever Poortader (Vena portae)= Zuurstofarm + rijk aan voedingsstoffen bloedvoorziening Lever Leveraders (3 Venae hepaticae)= die vrijwel meteen uitmonden in de v.cava inferior Zuurstofarm + leverproducten Lever= opgebouwd uit kleine zeshoekige leverlobjes (lobuli hepatis) . Leverlobje= kubische levercellen die gestapeld zijn als eensteensmuurtjes. De muurtjes zijn radiaal gerangschikt. Elk leverlobje is omgeven door een dun bindweefselkapsel. Interlobulairel ruimten leverlobje= driehoekjes van Kiernan, takjes van Vena portae, Arteria hepatica, een galbuisje; centrale venen Vena cava inferior. Functies van de lever Stofwisselingsprocessen= Vergelijking met chemische fabriek, Stoffen worden omgezet, Stoffen worden opgeslagen, Stoffen worden afgebroken, Enzymen spelen een belangrijke rol Functies van de lever Suikerstofwisseling= Aanmaak van glycogeen (glycogenese), Afbraak van glycogeen (glycogenolyse), Aanmaak van glucose (glucogenese), Nieuwvorming van glucose (gluconeogenese), Aanmaak van vetten (lipgenese) Functies van de lever Vetstofwisseling= Nieuwvorming van vetten (lipogenese), Afbraak van vetten (lipolyse) ,Omzetting van vetzuren, Vorming van lipoproteïnen, Cholesterolaanmaak Lever Eiwitsynthese = eiwitaanmaak uit aminozuren Lever Transaminering = omzetting in andere aminozuren Lever Desaminering = afbraak van aminozuren Functies van de lever Stapeling- Ontgifting= Schadelijke stoffen, Lichaamsvreemde stoffen, Hormonen, Uitscheiding, Warmteproductie, Galproductie Galweg Ductus hepaticus= Verzamelbuis, verlaat lever via hilus Galweg Ductus cysticus= Naar de galblaas (vesica fellea) Galweg Ductus choledochus= Naar de papil van Vater in de 12 vingerige darm / duedenum Galproductie=600 – 1000 ml per etmaal Groengelige vloeistof bevat= Water (oplos en transportmedium), Slijm (glijmiddel), Galzure zouten met cholesterol die de vetten emulgeren, Geconjugeerd bilirubine, afvalstof van hemoglobineafbraak, kleur feces bruin. leverfuncties op een rij= Spijsvertering en stofwisseling, Maken en uitscheiden gal, Opslag glycogeen en vetreserve, Bloedspiegels glucose, eiwit + vetzuren handhaven, Conversie voedingsstoffen, Maken en uitscheiden cholesterol, Inactiveren toxinen, Opslag ijzerreserve + vet oplosbare vitaminen, Synthese van plasma eiwitten, Synthese van stollingsfactoren, Synthese van inactief angiotensinogeen, Opruimen van beschadigde rode bloedcellen, Opslag van bloed (veneuze reserve), Opnemen en afbreken van hormonen en immuunglobuline, Opnemen en inactiveren van vetoplosbare medicijnen
Ingezonden op 08-06-2017 - 25646x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
12-06-2017
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!