Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
de gpw
› 123 Frans: woorden
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
de gpw
123 Frans: woorden
Jaar 1 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Hoe heet je? = Comment tu t'appelles? Ik heet Daan.= Je m'appelle Daan. Ben je Frans?= Tu es français? / Tu es française? Nee, ik ben Nederlands. = Non, je suis hollandais. / Non, je suis hollandaise. Ik begrijp het niet. = Je ne comprends pas. Comment tu t'appelles?= Hoe heet je? Je m'appelle Daan.= Ik heet Daan. Tu es français? / Tu es française?= Ben je Frans? Non, je suis hollandais. / Non, je suis hollandaise.= Nee, ik ben Nederlands. Je ne comprends pas.= Ik begrijp het niet. la France= Frankrijk Paris= Parijs le sud =het zuiden la piscine =het zwembad la plage= het strand le copain= de vriend la photo= de foto blanc= wit anglais(e) =Engels il y a= er is / er zijn où= waar dans= in comment= hoe aussi= ook avec =met et= en mais= maar oui= ja non =nee près de= dicht bij het zwembad =la piscine het strand= la plage de vriend = le copain Engels = anglais(e) waar= où in = dans hoe= comment ook = aussi met = avec en = et maar= mais er is / er zijn= il y a ja= oui nee =non Hoe gaat het?= Ça va? Het gaat goed. = Ça va bien. Ben je op vakantie? = Tu es en vacances? Ja, ik ben hier op vakantie. =Oui, je suis en vacances ici. Spreek je Frans?= Tu parles français? Ja, een beetje. = Oui, un petit peu. Ça va?= Hoe gaat het? Ça va bien. =Het gaat goed. Tu es en vacances?= Ben je op vakantie? Oui, je suis en vacances ici.= Ja, ik ben hier op vakantie. Tu parles français?= Spreek je Frans? Oui, un petit peu. =Ja, een beetje. le nom= de naam l'âge( m)= de leeftijd l'adresse (v) =het adres la ville = de stad l'école (v)= de school la famille= de familie les parents (m mv) =de ouders le frère =de broer la sœur =de zus la copine= de vriendin l'île (v) =het eiland la caravane= de caravan la tente =de tent la douche= de douche les toilettes (v mv)= de wc le numero= het nummer le téléphone =de telefoon de naam= le nom de leeftijd= l'âge (m) het adres= l'adresse( v) de stad =la ville het nummer= le numéro de telefoon = le téléphone het eiland = l'île (v ) de familie = la famille de ouders = les parents (m mv) de broer = le frère de zus = la sœur de vriendin = la copine de school = l'école (v) de wc =les toilettes (v mv) Waar woon je? = Tu habites où? Ik woon in Parijs. = J'habite à Paris. Hoe oud ben je? = Tu as quel âge? Ik ben twaalf jaar. = J'ai douze ans. Tu habites où? =Waar woon je? J'habite à Paris.= Ik woon in Parijs. Tu as quel âge?= Hoe oud ben je? J'ai douze ans.= Ik ben twaalf jaar. de caravan =la caravane de tent= la tente de douche= la douche le nom =de naam l'âge (m) =de leeftijd l'adresse (v)= het adres l'école (v) =de school les parents (m mv)= de ouders la copine =de vriendin de naam =le nom het adres= l'adresse (v) de stad= la ville de school= l'école (v) de wc= les toilettes( v mv) le problème= het probleem la nature =de natuur chercher= zoeken regarder= kijken détester =een hekel hebben aan salut =hoi beau= mooi au secours!= help! moi =mij merci beaucoup= heel erg bedankt maintenant= nu pour= voor Heb je een mobiele telefoon?= Tu as un portable? Ja, ik heb een mobiele telefoon.= Oui, j'ai un portable. Tu as un portable?= Heb je een mobiele telefoon? Oui, j'ai un portable. =Ja, ik heb een mobiele telefoon. la classe =de klas le / la prof= de leraar / de lerares le garçon= de jongen le cours= de les la matière =het vak le livre =het boek le sac à dos= de rugtas les maths (m mv)= wiskunde la gym= gym le collège= de middelbare school (onderbouw) la cinquième= de eerste klas sévère =streng qui =wie et toi? =en jij? à côté de =naast commencer= beginnen les affaires (v mv)= de spullen bleu =blauw rouge= rood de middelbare school= le collège de klas= la classe de leraar / de lerares = le / la prof de jongen= le garçon de les = le cours de rugtas = le sac à dos het boek = le livre het vak= la matière wiskunde = les maths gym = la gym streng = sévère de eerste klas= la cinquième beginnen= commencer wie= qui In welke klas zit jij?= Tu es en quelle classe? Ik zit in de eerste klas.= Je suis en cinquième. Wie is je wiskundeleraar? = Qui est ton prof de maths? Het is meneer Leclerc.= C'est monsieur Leclerc. Tu es en quelle classe?= In welke klas zit jij? Je suis en cinquième.= Ik zit in de eerste klas. Qui est ton prof de maths?= Wie is je wiskundeleraar? C'est monsieur Leclerc.= Het is meneer Leclerc. l'anglais (m) =Engels (de taal, het schoolvak) en anglais= voor Engels le controle= de overhoring nul(le) en =heel slecht in pour =voor j'ai= ik heb 10 sur 20= een vijf (schoolcijfer) de moyenne= gemiddeld tu as?= heb jij? quand =wanneer demain= morgen aujourd'hui= vandaag alors =dus trop =te tard =laat je dois =ik moet me présenter= me voorstellen dire =zeggen de school =l'école (v) voor Engels= en anglais Engels (de taal, het schoolvak)= l'anglais (m) de overhoring= le contrôle voor= pour mij = moi heel slecht in = nul(le) en ik heb= j'ai een vijf (schoolcijfer)= 10 sur 20 gemiddeld = de moyenne heb jij?= tu as? wanneer = quand morgen= demain vandaag= aujourd'hui Heb je huiswerk? = Tu as des devoirs? Ja, ik heb huiswerk voor wiskunde.= Oui, j'ai des devoirs en maths. Voor wanneer is het? = C'est pour quand? Het is voor donderdag.= C'est pour jeudi. Tu as des devoirs? =Heb je huiswerk? Oui, j'ai des devoirs en maths.= Ja, ik heb huiswerk voor wiskunde. C'est pour quand?= Voor wanneer is het? C'est pour jeudi.= Het is voor donderdag. la musique =muziek le français =Frans (de taal, het schoolvak) le dessin =tekenen la biologie= biologie la technologie= techniek la physique =natuurkunde / scheikunde la récré =de kleine pauze l'exercice (m)= de opdracht le chapitre= het hoofdstuk la page= de bladzijde apprendre= leren faire= maken, doen lundi= maandag mardi =dinsdag mercredi= woensdag jeudi =donderdag vendredi =vrijdag samedi =zaterdag dimanche= zondag lire= lezen aider= helpen de opdracht= l'exercice (m) het hoofdstuk =le chapitre de bladzijde =la page Leren =apprendre maken, doen= faire Lezen= lire Helpen= aider de kleine pauze =la récré muziek= la musique Frans (de taal, het schoolvak)= le français tekenen= le dessin biologie= la biologie techniek = la technologie natuurkunde / scheikunde = la physique maandag = lundi dinsdag = mardi woensdag= mercredi donderdag = jeudi vrijdag= vendredi zaterdag= samedi zondag =dimanche l'anniversaire (m)= de verjaardag le frère= de broer la sœur= de zus le père= de vader la mère= de moeder le garçon =de jongen la fille =het meisje inviter= uitnodigen venir= komen combien= hoeveel il s'appelle= hij heet elle veut= zij wil nouveau / nouvelle= nieuw quand= wanneer seulement= alleen maar de broer= le frère de zus= la sœur de vader = le père de moeder = la mère uitnodigen = inviter de verjaardag = l'anniversaire (m) de jongen = le garçon het meisje = la fille kom je?= tu viens? hoeveel =combien hij heet= il s'appelle Tu as un frère? =Heb jij een broer? Oui, j'ai un frère. =Ja, ik heb een broer. Heb jij een broer? = Tu as un frère? Ja, ik heb een broer. =Oui, j'ai un frère. Hoe heet hij? = Il s'appelle comment? Hij heet Valentin. = Il s'appelle Valentin. Hoe oud is hij? = Il a quel âge? Hij is elf jaar.= Il a onze ans. Wat is dat? = Qu'est-ce que c'est? Qu'est-ce que c'est? =Wat is dat? Il a onze ans.= Hij is elf jaar. Il a quel âge? = Hoe oud is hij? Il s'appelle Valentin. =Hij heet Valentin. Il s'appelle comment? =Hoe heet hij? la famille =de familie le grand-père =de grootvader la grand-mère= de grootmoeder l'oncle (m)= de oom la tante =de tante le cousin= de neef la cousine =de nicht l'enfant (m)= het kind comme moi =net als ik petit(e)= klein le village =het dorp la maison =het huis la rue =de straat la chambre= de (slaap)kamer janvier= januari février= februari mars= maart avril= april mai =mei juin= juni juillet= juli août =augustus septembre= september octobre= oktober novembre= november décembre =december de grootvader = le grand-père de grootmoeder= la grand-mère de oom= l'oncle (m) de tante =la tante de neef= le cousin de nicht =la cousine het kind =l'enfant (m) het dorp= le village het huis= la maison de slaapkamer =la chambre januari= janvier februari= février maart= mars april= avril mei= mai juni= juin juli =juillet augustus= août september= septembre oktober =octobre november= novembre december= décembre C'est quand, ton anniversaire? =Wanneer is jouw verjaardag? Dat is op vijf februari. =C'est le cinq février. Hoe oud word jij? = Tu vas avoir quel âge? Wanneer is jouw verjaardag? = C'est quand, ton anniversaire? C'est le cinq février.= Dat is op vijf februari. Tu vas avoir quel âge? =Hoe oud word jij? Ik word dertien jaar. = Je vais avoir treize ans. Je vais avoir treize ans. =Ik word dertien jaar. chez= bij l'appartement (m)= het appartement les meubles (m mv)= de meubels fêter =vieren le cadeau= het cadeau la télé= de televisie l'année (v)= het jaar après= daarna avant =voor (tijd) tout le monde= iedereen ranger= opruimen bon anniversaire= gefeliciteerd met je verjaardag c'est fini =het is uit, het is over vraiment= echt bij =chez het appartement =l'appartement (m) het cadeau= le cadeau de televisie= la télé iedereen= tout le monde opruimen =ranger gefeliciteerd met je verjaardag= bon anniversaire daarna =après voor (tijd) =avant
Ingezonden op 23-06-2017 - 760x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!