Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
FRVT2+3 - LMQF
› 19 Les sports partie I
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
FRVT2+3 - LMQF
19 Les sports partie I
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
un sport = een sport un match = een wedstrijd un match de football = een voetbalwedstrijd un match de tennis = een tenniswedstrijd un match/un combat de boxe = een bokswedstrijd une course à pied = een hardloopwedstrijd une course de motos = een motorrace une terrain de sport = een sportveld le début = het begin la fin = het eind le but = het doel, het doelpunt le public = het publiek une équipe = een team/een elftal un numéro = een nummer un joueur = een speler attaquer = aanvallen défendre = verdedigen remplacer = vervangen gagner = winnen perdre = verliezen faible = zwak fort = sterk excellent = uitstekend rapide = snel fatigué = moe les résultats sportifs = de sportuitslagen un journal sportif = een sportkrant les vedettes (f) du sport = de sportidolen l'ancien champion = de oudkampioen, ex-kampioen son succès = zijn succes bonne chance = veel geluk, succes je ne fais pas de sport, je ne pratique aucun sport = ik doe niet aan sport les activités (f) physiques = lichaamsbeweging le joueur de football, le footballeur = de voetballer s'entraîner = trainen l'entraînement m = de training la technique = de techniek le stade = het stadion, het sportpark assister à = bijwonen la rencontre = de ontmoeting, de wedstrijd présent = aanwezig au match aller = bij de heenwedstrijd il avait perdu par 1 à 0 = hij had met 1-0 verloren faire leurs débuts = hun debuut maken ils manquaient d'expérience f = zij hadden weinig ervaring un engagement = een inzet au début = in het begin siffler = fluiten son gardien de but = zijn keeper, doelverdediger ouvrir le score = de score openen tirer = schieten la position = de positie les ailes (f) = de vleugels marquer un but = een doelpunt maken/scoren la tension = de spanning à un moment donné = op een gegeven ogenblik cette faute = die overtreding le coup franc = de vrije schop arrêter = stoppen/tegenhouden dans les tribunes (f) = op de tribune(s) les occasions (f) = de kansen il a tiré au but = hij heeft op het doel geschoten il y avait hors-jeu = het was buitenspel l'arbitre (m) = de scheidsrechter il a envoyé le ballon = hij heeft de bal geschoten un carton jaune = een gele kaart être renvoyé du terrain, être expulsé = van het veld gestuurd worden les capitaines (m) = de aanvoerders les supporters (m) = de supporters au coup de sifflet = bij het fluitsignaal le score était de 3-1 = de stand was 3-1 se pratiquer = beoefend worden le spectacle = het schouwspel rencontrer = spelen tegen extrêmement dur = uitermate hard l'entraîneur (m) = de trainer/coach en pleine forme = goed in vorm/in topvorm le coup d'envoi = de aftrap à peine...que = nauwelijks...of son coup de pied = zijn schot/trap à la mi-temps = bij de rust la mi-temps = de (speel)helft l'esprit m d'équipe = de teamgeest ils ont écrasé = zij hebben verpletterd ils l'emportaient sur = zij wonnen van il a fait match nul = hij heeft gelijkgespeeld le tournoi = het toernooi il a donné le départ = hij gaf het startschot le Tour de France = de Ronde van Frankrijk la ligne de départ = de startlijn l'étape (f) = de etappe les 50 premiers kilomètres = de eerste 50 kilometers le maillot jaune = de gele trui se détacher (de) = zich losmaken (van) la descente = de afdaling une vitesse = een snelheid un virage = een bocht il a fait une chute = hij viel cette chute = die val l'avance (f) = de voorsprong les coureurs (m) (cyclistes) = de (wiel)renners la poursuite = de achtervolging ils ont rattrapé = zij haalden in il a crevé = hij kreeg een lekke band un retard = een achterstand une allure = een tempo en battant = door te verslaan il a terminé troisième = hij finishte als derde le vainqueur = de winnaar tellement = zo/zozeer épuisé = uitgeput il est arrivé = hij finishte à l'arrivée (f) = bij de finish classement général = algemeen klassement dépasser = passeren une course cycliste = een wielerwedstrijd la course contre la montre = de tijdrit
Ingezonden op 25-09-2017 - 931x bekeken.
Laatst bijgewerkt:
03-10-2017
.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!