Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
hfdstk1
› 2
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
hfdstk1
, deel 2
hoofdstuk 2
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
HF 2 un travail = werk travail à mi-temps = half-time werk un travail à plein temps; un travail à temps plein = voltijds werk un travail intérimaire; un intérim; un travail temporaire = tijdelijke baan (vaak om iem. te vervangen) un travail noir; un travail au noir = zwartwerk un travail intellectuel = geestelijke arbeid un travail manuel = handenarbeid un travail posté = werk in ploegendienst une carte de travail; un permis de travail = arbeidsvergunning un travailleur, une travailleuse = werknemer un travailleur intellectuel, une travailleuse intellectuelle = hoofdarbeider un travailleur manuel, une travailleuse manuelle = handarbeider un travailleur indépendant, une travailleuse indépendante; un indépendant, une indépendante = zelfstandige un travailleur étranger, une travailleuse étrangère = buitenlandse werknemer un travailleur immigré = gastarbeider un travailleur intérimaire; un intérimaire, une intérimaire = interimkracht travailler = werken travailler à la chaine = aan de band werken travailler en équipe = in de ploeg werken travailler au noir = zwartwerken une profession = beroep, ambt une profession libérale = vrij beroep un avocat = een advocaat professionnel, professionnelle = professioneel, beroeps- un métier = een beroep, ambacht, vak exercer un métier = een beroep uitoefenen un emploi = baan, betrekking, functie un emploi à temps complet; un emploi à temps plein = een voltijdse baan un emploi à temps partiel = een deeltijdse baan un emploi à mi-temps = een halftijdse baan chercher un emploi = een baan zoeken chercher de l'emploi = werk zoeken être sans emploi = werkloos zijn le ministre de l'Emploi = minister van Werk une fonction = betrekking, functie un poste = post, functie nommer (qqn.) à un poste; nommer (qqn.) à un emploi = iem. op een post benoemen nommer (qqn.) directeur = iem. tot directuer benoemen être nommé à un poste, être nommer à un emploi = benoemd zijn op een post pourvoir à un poste/un emploi = een post/functie invullen un contrat = contract, overeenkomst un contrat à durée déterminée = een werkovereenkomst van bepaalde duur un contrat indéterminée = een werkovereenkomst van onbepaalde duur signer un contrat = een contract tekenen un job; un boulot = job, baantje un job de vacances = vakantiejob un job d'etudiant = studentenjob le marché de l'emploi; le marché du travail = arbeidsmarkt la population active = beroepsbevolking l'effectif, les effectifs = personeelsbestand, personeelsbezetting le personnel = personeel un employeur, une employuese = werkgever un employé, une employée = een bediende employer = gebruiken, in dienst nemen/hebben, tewerkstellen le patronat = patronaat, geheel van werknemers un patron, une patronne; chef, un chef = baas P.D.G; un p.d.g.; une président-directuer général = president-directuer, gedelegeerd bestuurder (FR) un administrateur délégué = gedelegeerd bestuurder (BE) délégué, déléguée; un délégué, une déléguée = afgevaardigd(e), gemachtigd(e) un chef de bureau = kantoorbaas un chef d'equipe = ploegbaas un fonctionnaire, fonctionnaire = ambtenaar un réceptionniste, une réceptionniste = receptionist un aide-comptable = hulpboekhouder un expert-comptable = accountant un représentant de commerce, une réprésentante de commerce; un réprésentant, une représentante = handelsvertegenwoordiger un débutant, une débutante = beginneling, debutant un spécialiste, une spécialiste = specialist se spécialiser dans, se spécialiser en = zich specialiseren in spécialisé dans, spécialisé en = gspecialiseerd in un expert, une experte = deskundige expérimenté, expérimentée = ervaren un assistant = assistent une assistante = assistente un adjoint = adjunct,medewerker un travailleur, une travailleuse; un ouvrier, une ouvrière = arbeider, werker recruter (qqn.) = iem. aanwerven, rekruteren le recrutement = aanwerving engager (qqn.); embaucher (qqn.) = iem. aanwerven, in dienst nemen s'engager à (qqch.) = zich verbinden tot, zich engageren voor l'engagement = indienstneming, aanwerving,belofte, verbintenis,inzet l'embauche = tewerkstelling décrocher un emploi = een baan in de wacht slepen un demandeur d'emploi = werkzoekende une offre d'emploi = werkaanbieding nous recherchons pour entrée immédiate = wij zoeken voor een onmiddelijke indiensttreding... une vacance = vacature vacant = vacant, open un poste vacant = een open betrekking un candidat, une cadidate = kandidaat être candidat à un emploi = kandidaat zijn voor een post une candidature = kandidatuur poser sa candidature; se porter candidat = zich kandidaat stellen postuler (pour/à); solliciter = solliciteren une lettre de candidature; une lettre de demande d'emploi = sollicitatiebrief un curriculum vitae = cv un entretien d'embauche = sollicitatiegesprek une question épineuse = een netelige vraag piéger = en de val lokken un profil, profile = profiel le profil recherché; le profil requis = het gezochte/vereiste profiel répondre au profil requis; correspondre au profil requis; répondre au profil recherché = aan het vereiste profiel beantwoorden une formation = opleiding, vorming former (qqn.) = iem. opleiden,vormen une qualification professionnelle = beroepsbekwaamheid, beroepskwalificatie qualifié, compétent = bekwaam, bevoegd, gekwalificeerd la compétence = bekwaamheid disposer d'un diplome = over een diploma beschikken un défi = uitdaging un délai serré = een strakke deadline garantir = garanderen la garantie = garantie suivre = (op)volgen le suivi = opvolging une carrière = carrière, loopbaan une pause-carrière; une interruption de carrière = loopbaanonderbreking une promotion = promotie obtenir une promotion; recevoir une promotion = een promotie bekrijgen promouvoir = iem. bevorderen, in rang verhogen le crédit-temps = tijdskrediet approuver = goedkeuren une approbation = goedkeuring perdre son emploi = zijn baan verliezen supprimer des emplois = arbeidplaatsen afschaffen, banen schrappen la perte d'un emploi = baanverlies licencier (qqn.); renvoyer (qqn.); congédier, congédier (qqn.) = iem. afdanken, ontslaan un licenciement; un renvoi; le congédiement = afdanking, ontslag démissionner = ontslag nemen la démission = ontslag (door werknemer) donner sa démission = zijn ontslag geven chômer = niet werken un chômeur, une chômeuse = werkloze un chômeur de longue durée = langdurig werkloze le chômage, chômage = werkloosheid le taux de chômage = werkloosheidscijfer se trouver au chômage; être au chômage = werkloos zijn (en een werkloosheidsuitkering krijgen) être en chômage; être sans emploi = werkloos zijn une allocation de chômage; une indemnité de chômage = werkloosheidsuitkering la retraite = pensioen la retraite anticipée; la préretraite = vervroegd pensioen la prépension = brugpensioen prendre sa retraite = met pensioen gaan être à la retraite; être en retraite = met pensioen zijn un retraité, une retraitée = een gepensioneerde retraité = gepensioneerd une pension de retraite = pensioensuitkering les conditions de travail = werkomstandigheden, arbeidsvoorwaarden un accident du travail = arbeidsongeval un revenu = inkomen un salaire = loon, salaris un salaire attrayant = een aantrekkelijk salaris un salaire compétitif = een competitief salaries une augmentation de salaire = loonsverhoging toucher un salaire = een slaris krijgen un salarié = loontrekkende salarié = bezoldigend,loontrekkend gagner = verdienen gagner bien sa vie = goed zijn brood verdienen rémunérer = vergoeden, bezoldigen une rémunération = vergoeding, bezoldiging des avantages extralégaux = extralegale voordelen une voiture de fonction; une voiture de société = bedrijfswagen des chèques-repas = maaltijdcheques rembourser les frais de déplacement = de verplaatsingsonkosten terugbetalen une prime = een premie assurer = verzekeren une assurance = een verzekering une assurance hospitalisation = hospitalisatieverzekering un horaire = dienstrooster,uurrooster un horaire fixe = vast rooster un horaire variable; un horaire flexible; horaire variable; horaire flexible = variabel uurrooster un jour férié = officiële feestdag un jour ouvrable = werkdag le congé = verlof le congé de maternité = zwangerschapsverlof le congé de maladie = ziekteverlof les congés payés = betaalde vakantie un syndicat = syndicaat, vakbond syndical = syndicaal, vakbonds- un syndiqué, une syndiquée = vakbondslid se syndiquer = zich bij de vakbond aansluiten une grève = staking lancer un ordre de grève = een staking afkondigen se mettre en grève = in staking gaan faire la grève = staken un piquet de grève = stakingspost un grèviste, une grèviste = staker engager des négociations; entamer des négociations; engager des pourparlers; entamer des pourparlers = onderhandelingen aanknopen une manifestation, manifestation = betoging un manifestant, une manifestante = betoger manifester = betogen une revendication = eis, een eis les revendications salariales = looneisen les revendications sociales = sociale eisen revendiquer = eisen une qualité = kwaliteit un défaut = gebrek une aptitude; une capacité = geschiktheid, bekwaamheid, aanleg être apte á; être capable de = geschikt zijn voor, bekwaam zijn voor une compétence = vaardigheid un atout; un plus = troef une caractère = karakter le tempérament = temperament une personnalité = persoonlijkheid, personaliteit une attitude; un comportement = houding, gedrag se comporter = zich gedragen orienté(e) clients = klantgericht orienté(e) résultats = resultaatgericht l'optimisme = optimisme optimiste = optimistisch un optimiste = optimist le pessimisme = pessimisme pessimiste = pessimistisch un pessimiste = pessimist le réalisme = realisme réaliste = realistisch un réaliste = realist l'idéalisme = idealisme un idéal = ideaal idéaliste = idealistisch un idéaliste = idealist la naïveté = naïviteit naïf, naïve = naïef l'énergie = energie énergique = energiek le dynamisme = dynamiek dynamique = dynamisch travailleur, travailleuse; zélé, zélée; appliqué, appliquée = ijverig, vlijtig le zélé; l'application = ijver, vlijt performant, performante = hoge prestaties leverend l'activité = activiteit actif, active = actief la passivité = passiviteit, onverschilligheid passif, passive = passief la lenteur = traagheid lent, lente = traag, langzaam la paresse = luiheid, gemakzucht paresseux, paresseuse = lui, gemakzuchtig la négligence = slordigheid, nalatigheid négligent, négligente = slordig, nalatig la nonchalance = de nonchalance nonchalant = nonchalant la ponctualité = stiptheid ponctuel, ponctuelle = stipt, precies op tijd avoir l'esprit pointilleux = nauwkeurig zijn strict, stricte = strikt la sévérité = strengheid sévère = streng l'indulgence = toegeeflijkheid, inschikkelijkheid indulgent, indulgente = toegeeflijk, inschikkelijk la souplesse = soepelheid, meegaandheid souple = soepel, meegaand la flexibilité = flexibiliteit flexible = flexibel la disponibilité = beschikbaarheid disponible = beschikbaar la mobilité = mobiliteit mobile = mobiel la compréhension = begrip, welwillendheid compréhensif, compréhensive = begripvol, welwillend l'exigence = eis, wens, veeleisendheid exigeant, exigeante = veeleisend sérieux, sérieuse = serieus résistant au stress = stressbestendig l'équilibre = evenwicht équilibré, équilibrée = evenwichtig la modestie = bescheidenheid modeste = bescheiden la prétention = pretentie, verwaanheid prétentieux, prétentieuse = pretentieus, verwaand la fierté = fierheid fier, fière = fier l'égoïsme = egoïsme égoïste = egoistisch un égoïste, l'égoïste = egoïst l'opportunisme = opportinisme opportuniste = opportunistisch un opportuniste, l'opportuniste = opportunist l'objectivité = objectiviteit objectif, objective = objectief la subjectivité = subjectiviteit subjectif, subjective = subjectief l'intelligence = intelligentie intelligent, intelligente = intelligent doué, douée = begaafd avoir le don des langues = een talenknobbel hebben la sagesse = verstand, wijsheid, braafheid sage = varstandig, wijs, braaf avoir la soif d'apprendre; être avide d'apprendre = leergierig zijn l'autonomie = zelfstandigheid autonome = zelfstandig l'indépendance = onafhankelijkheid indépendant, indépendante = onafhankelijk la dépendance = afhankelijkheid dépendant, dépendante = afhankelijk volontariste = besluitvaardig, daadkrachtig la fermeté = onverstoorbaarheid, vastberadenheid ferme = onverstoorbaar, vastberaden, standvastig la détermination = beslistheid, vastberadenheid déterminé, déterminée = beslist, vastberaden l'obstination = volharding obstiné, obstinée = hardnekkig têtu, têtue = koppig le courage = moed courageux, courageuse = moedig courageux, courageuse la témérité = overmoedigheid téméraire = overmoedig la prudence = voorzichtigheid prudent, prudente = voorzichtig l'imprudence = onvoorzichtigheid imprudent, imprudente = onvoorzichtig la patience = geduld patient, patiente = geduldig l'impatience = ongeduld impatient, impatiente = ongeduldig la discrétion = discretie discret, discrète = discreet l'indiscrétion = indiscretie indiscret, indiscrète = indiscreet la conscience = bewustzijn, geweten conscient, consciente = bewust inconscient, inconsciente = onbewust consciencieux, consciencieuse = nauwgezet, plichtbewust, nauwkeurig, zorgvuldig large d'esprit = open van geest borné, bornée = bekrompen, beperkt avoir des préjugés = vooroordelen hebben l'indifférence = onverschilligheid indifférent, indifférente = onverschillig l'intérêt = interesse intéressé, intéressée = geïnteresseerd s'intéresser á = zich interesseren voor l'attention = aandacht attentif, attentive = aandachtig inattentif, inattentive = onaandachtig la distraction = verstrooidheid, onoplettendheid distrait, distraite = verstrooid, onoplettend l'amabilité = vriendelijkheid aimable = vriendelijk la gentillesse = liefheid, aardigheid, vriendelijkheid gentil, gentille = lief, aardig, vriendelijk la grossièreté = grofheid, ruwheid, lompheid, platheid grossier, grossière = grof, lomp, ongemanierd la politesse = beleefdheid poli, polie = beleefd l'impolitesse = onbeleefdheid impoli, impolie = onbeleefd l'honnêteté = eerlijkheid, integriteit, oprechtigheid honnête = eerlijk, rechtschapen, oprecht la malhonnêteté = oneerlijkheid malhonnête = oneerlijk la sincérité = oprechtheid, eerlijkheid sincère = oprecht,eerlijk, welgemeend bavard, bavarde = babbelziek, praatgraag taciturne = zwijgzaam, stil la franchise = vrijmoedigheid, openhartigheid franc, franche = open(lijk) franchement = openhartig, ronduit, eerlijk,zonder omwegen la spontanéité = spontaniteit spontané, spontanée = spontaan extraverti = extravert introverti = introvert la timidité = verlegenheid timide = verlegen sociable = sociaal asocial = asociaal bilingue = tweetalig la générosité = vrijgevigheid, gulheid généreux, généreuse = gul, vrijgevig la créativité = creativiteit créatif, créative = creatief avoir l'esprit d'organisation = zin hebben voor organisatie avoir l'esprit d'entreprise = ondernemend zijn l'épanouissement; le développement = ontplooiing, ontwikkeling s'épanouir = zich ontplooien développer ses talents = zijn talenten ontwikkelen réaliser = verwezenlijken, realiseren la réalisation = realisatie, verwezenlijking
Ingezonden op 10-12-2017 - 467x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!