Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
hfdstk1
› 3
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
hfdstk1
, deel 3
hoofdstuk 3
Jaar 1 (universiteit)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
HF 3 l'argent (m.) = geld l'argent liquide (m.); le liquide; des espèces (f.pl.) = contant geld, baar geld payer en liquide; payer en espèces = contant, cash betalen un billet = (bank)biljet une pièce = stuk, geldstuk un euro = euro un cent; un centime = cent un franc = frank une livre = pond un sou (pl. sous) = cent, stuiver (+mv) ne pas avoir un sou = geen rooie cent hebben, geen stuiver bezitten être près de ses sous = op zijn centen zitten, gierig zijn la monnaie = munt(stuk), munteenheid, valuta; kleingeld, wisselgeld rendre la monnaie = het wisselgeld teruggeven la monnaie étrangère; une devise = vreemde valuta, buitenlands geld monétaire = geld-, munt- le Fonds monétaire international (FMI) = Internationaal Monetair Fonds (IMF); Internationaal Muntfonds (IMF) un fonds = kapitaal, fonds un capital (des capitaux) = kapitaal (+mv) un patrimoine = erfgoed, familiegoed, patrimonium; vermogen, fortuin une somme = som en montant = (totaal)bedrag, som un portefeuille = portefeuille un porte-monnaie = portemonee, beurs un revenu = inkomen, inkomsten salaris des ressources (f.pl.) = (geld)middelen, bron(nen) van inkomsten gagner de l'argent = geld verdienen gagner (bien) sa vie = (goed) zijn brood verdienen, (goed) zijn geld verdienen un salaire = salaris une allocation = uitkering, toelage, steun les allocations familiales = kinderbijslag une indemnité = (schade)vergoeding, uitkering toucher (un salaire, une allocation de chômage, etc.); recevoir (un salaire, une allocation de chômage, etc.) = (een salaris, een werkloosheidsuitkering, enz.) ontvangen rapporter (de l'argent) = (geld) opbrengen rapporter (x euros) net = (x euro) netto opbrengen une bourse = beurs une subvention; un subside = subsidie, toelage subventionner; subsidier = subsidiëren hériter = erven un héritage = erfenis, nalatenschap dépenser; faire des dépenses = uitgeven une dépense = uitgaven, kosten des dépenses démesurées = gigantische, enorme uitgaven des dépenses immodérées = buitensporige uitgaven des frais (m.pl.) = (on)kosten, uitgaven couvrir les frais = de kosten dekken un coût = kosten, rijs coûter = kosten gérer (un budget) = (een budget) beheren une gestion = beheer, management payer (une facture); régler (une facture) = (een factuur) betalen un paiement = betaling payer par carte bancaire, par chèque, par virement = met de (bank)kaart, per cheque, per overschrijving betalen payer en liquide; payer en espèces = contant (=in baar geld) betalen payer (au) comptant = contant (=onmiddellijk) betalen comptant, comptante = contant gaspiller = verkwisten, verspillen un gaspillage = verkwisting, verspilling un gaspilleur, une gaspilleuse = verkwister une dette = (te betalen) schuld s'endetter = schulden maken, zich in de schulden steken endetté, endettée = die schulden heeft une créance = schuldvordering un créancier, une créancière = schuldeiser devoir de l'argent à (qqn.) = geld verschuldigd zijn aan (iem.) acheter à crédit; acheter à tempérament; acheter à terme = op krediet/afbetaling kopen riche = rijk la richesse = rijkdom (s’)enrichir = (zich) verrijken fortuné, fortunée = gefortuneerd, welgesteld, rijk une fortune = fortuin, vermogen, bezit, rijkdom aisé, aisée = welgesteld la classe aisée = de welgestelde klasse avoir des revenus modestes = een bescheiden inkomen hebben se priver de (qqch.) = zich (iets) ontzeggen pauvre = arm la pauvreté = armoede être à court d'argent = slecht bij kas zijjn dépensier, dépensière = verkwistend, koopziek, koopgraag jeter l'argent par les fenêtres = zijn geld over de balk gooien, met geld smijten avare = gierig, vrekkig généreux, généreuse = vrijgevig la générosité = vrijgevigheid une valeur = waarde valoir = waard zijn, gelden valable = geldig estimer à = schatten op une estimation = schatting, raming, waardering un prix = prijs un tarif = tarief, prijslijst tarifaire = tarief- ça fait 15 euros = het is 15 euro coûteux, coûteuse; cher, chère = duur précieux, précieuse = kostbaar, waardevol coûter cher = veel kosten, duur zijn payer cher = duur betalen (ook fig.) bon marché (invariable!) = goedkoop meilleur marché (invariable!) = goedkoper acheter à bon marché = tegen een goedkope prijs kopen vendre à bon marché = tegen een goedkope prijs verkopen gratuit, gratuite = gratis, kosteloos, belangeloos gratuitement = gratis gratis = gratis, kosteloos un ticket gratuit = vrijkaartje une banque = bank la banque à domicile = homebanking la banque en ligne = online banking la banque par téléphone = phonebanking la banque mobile/par sms = mobile banking, via sms bancaire = bank-, van de bank une transaction (bancaire) = (bank)transactie une opération bancaire = bankverrichting effectuer une opération bancaire = een bankverrichting uitvoeren un banquier, une banquière = bankier un employé de banque, une employée de banque = bankbediende un conseiller financier, une conseillère financière = financieel adviseur une carte bancaire (C.B.) = bankkaart une carte de crédit = kredietkaart un guichet = een loket un guichet automatique; un distributeur automatique de billets (D.A.B) = bankautomaat retirer de l'argent (au guichet automatique); retirer de l'argent (au D.A.B) = geld afhalen (aan een bankautomaat) un retrait (d'argent) = (geld)opvraging un code secret = geheime code un code confidentiel = vertrouwelijke code compter = tellen; meetellen, belangrijk zijn compter sur = rekenen op un compte = rekening, rekenschap, verantwoording tenir compte de = rekening houden met rendre (qqch.) en compte = rekening houden met, in aanmerking nemen faire ses comptes = de rekening maken se rendre compte de (qqch.) = iets beseffen rendre des comptes à (qqn.) = aan iem. verantwoording afleggen un compte en banque = bankrekening un compte courant = een lopende rekening
Ingezonden op 10-12-2017 - 395x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!