Vakken
Engels
Frans
Duits
Spaans
Nederlands
Grieks
Portugees
Italiaans
Latijn
Japans
Biologie
Aardrijkskunde
Natuur- en scheikunde
Wiskunde, rekenen
Economie
Geschiedenis
Eigen methodes
Alle vakken
Home
›
Alle vakken
›
Eigen methodes
›
DuitsGramH2PCP
› 2
Helaas is de overhoormodule niet beschikbaar. Wel kun je deze lijst overhoren via StudyGo. Klik op 'Overhoren'
DuitsGramH2PCP
hoofdstuk 2
Jaar 4 (havo/vwo)
Link voor email / website
Link naar overhoring, zonder bewerk/reactiemogelijkheid (ELO)
Open met deze code de oefening in miniTeach
Twitter
Facebook
Google+
LinkedIn
Ich werden= werde du werden= wirst er/es/sie werden= wird wir werden= werden ihr werden= werdet Sie/sie werden= werden vd haben=gehabt vd sein=gewesen vd werden=geworden ich antworten=antworte du antworten=antwortest er/sie/es antworten=antwortet wir antworten=antworten ihr antworten=antwortet sie antworten=antworten Sie antworten=antworten Ich tanzen=tanze Du tanzen =tanzt Er/sie/es tanzen= tanzt Wir tanzen=tanzen Ihr tanzen=tanzt sie tanzen=tanzen Sie tanzen=tanzen ik mag = ich darf jij mag = du darfst hij/zij/men mag = er/sie/es darf wij mogen = wir dürfen jullie mogen = ihr dürft zij/U mogen/mag = sie/Sie dürfen Wat betekend können = kunnen ik kan = ich kann jij kan = du kannst hij/zij/men kan = er/sie/es kann wij kunnen = wir können jullie kunnen = ihr könnt zij/U kunnen/kan = sie/Sie können Wat betekend mögen = houden van ik houd van = ich mag jij houdt van = du magst hij/zij/men houdt van = er/sie/es mag wij houden van = wir mögen jullie kunnen = ihr mögt zij/U houden/Houdt van = sie/Sie mögen Wat betekend müssen = moeten ik moet = ich muss jij moet = du musst hij/zij/men moet = er/sie/es muss wij moeten = wir müssen jullie moeten = ihr müsst zij/U moeten/moet = sie/Sie müssen Wat betekend sollen? = moeten ik moet = ich soll jij moet = du sollst hij/zij/men moet = er/sie/es soll wij moeten = wir sollen jullie moeten = ihr sollt zij/U moeten/moet = sie/Sie sollen Wat betekend wollen? = willen ik wil = ich will jij wilt = du willst hij/zij/men wilt = er/sie/es will wij willen = wir wollen jullie willen = ihr wollt zij/U willen/wilt = sie/Sie wollen Wat betekend wissen? = weten ik weet = ich weiß jij weet = du weißt hij/zij/men weet = er/sie/es weiß wij weten = wir wissen jullie weten = ihr wisst zij/U weten/weet = sie/Sie wissen Verleden tijd=vd ik mocht = ich durfte jij mocht = du durftest hij/zij/het mocht = er/sie/es durfte wij mochten = wir durften jullie mochten = ihr durftet zij/u mocht = Sie/sie durften ik kon = ich konnte jij kon = du konntest hij/zij/het kon = er/sie/es konnte wij konnen = wir konnten jullie konnen = ihr konntet zij/U kon = Sie/sie konnten ik hield van/luste = ich mochte jij hield van/luste = du mochtest hij/zij/het hield van/luste = er/sie/es mochte wij hielden van/lusten = wir mochten jullie hielden van/lusten = ihr mochtet zij/U hield van/luste = sie/Sie mochtet ik moest = ich musste {moeten, het kan niet anders} jij moest = du musstest hij/zij/het moest = er/sie/es musste wij moesten = wir mussten jullie moesten = ihr musstet zij/u moest = Sie/sie mussten ik moest = ich sollte {moeten, bevel (je moet deze grammatica leren)} jij moest = du solltest hij/zij/het moest = er/sie/es sollte wij moesten = wir sollten jullie moesten = ihr solltet zij/u moest = sie/Sie sollten ik wilde = ich wollte jij wilde = du wolltest hij/zij/het wilde = er/sie/es wollte wij wilden = wir wollten jullie wilden = ihr wolltet zij/U wilde = sie/Sie wollten ik wist = ich wusste jij wist = du wusstest hij/zij/het wist = er/sie/es wusstest wij wisten = wir wussten jullie wisten = ihr wusstet zij/u wist = sie/Sie wussten ich helfen=helfe du helfen=hilfst er/sie/es helfen=hilft wir helfen=helfen ihr helfen=helft sie helfen=helfen Sie helfen=helfen Ich sehen=sehe Du sehen=siehst Er/sie/es sehen=sieht Wir sehen=sehen Ihr sehen=seht Sie sehen=sehen Ich geben=gebe Du geben=gibst Er/sie/es geben=gibt Wir geben=geben Ihr geben=gebt Sie geben=geben Sie geben= geben Ich nehmen=nehme Du nehmen=nimmst Er/sie/es nehmen=nimmt Wir nehmen=nehmen Ihr nehmen=nehmt Sie nehmen=nehmen Ich treten=trete Du treten=trittst Er/sie/es treten=tritt Wir treten=treten Ihr treten=tretet Sie streten=treten Sie treten=treten Ich fallen=falle Du fallen=fällst Er/sie/es fallen=fällt Wir fallen=fallen Ihr fallen=fallt Sie fallen=fallen Ich lassen=lasse Du lassen=lässt Er/sie/es lassen=lässt Wir lassen=lassen Ihr lassen=lasst Sie lassen=lassen Ich halten=halte Du halten=hältst Er/sie/es halten=hält Wir halten=halten Ihr halten=haltet Sie halten=halten Ich stoßen=stoße Du stoßen=stößt Er/sie/es stoßen=stößt Wir stoßen=stoßen Ihr stoßen=stoßt Sie stoßen=stoßen Ich laufen=laufe Du laufen=läufst Er/sie/es laufen=läuft Wir laufen=laufen Ihr laufen=lauft Sie laufen=laufen Ich sprechen vt=sprach Du sprechen vt=sprachst Er/sie/es sprechen vt=sprach Wir sprechen vt=sprachen Ihr sprechen vt=spracht Sie sprechen vt=sprachen Ich finden vt=fand Du finden vt=fandest Er/sie/es finden vt=fand Wir finden vt=fanden Ihr finden vt=fandet Sie finden vt=fanden Ich lesen vt=las Du lesen vt=last Er/sie/es lesen vt=las Wir lesen vt=lasen Ihr lesen vt=last Sie lesen vt=lasen
Ingezonden op 18-12-2017 - 452x bekeken.
Nog niet genoeg stemmen voor waardering: geef je mening!
voting system
1
2
3
4
5
Maak gratis account aan
Toon volledig menu
Door deze site te gebruiken, ga je akkoord met het gebruik van cookies voor analytische doeleinden, gepersonaliseerde inhoud en advertenties.
Meer informatie.
Overhoor en verbeter je talenkennis op woordjesleren.nl. De grootste verzameling van Franse, Engelse, Duitse en anderstalige oefeningen. Naast talen zijn ook andere vakken beschikbaar, zoals biologie, geschiedenis en aardrijkskunde!